(hechtte af, heeft afgehecht),
1. (kleerm.en naaisterst.) een draad afhechten, die vasthechten, zodat hij niet los kan gaan en het overschietende eind afbreken of afknippen ;
2. een kous afhechten, de laatste toer aan een kous breien, waarbij de steken van drie naalden op één gebracht worden en zo de teen gesloten wordt.