mnl. pantoffel en pantoeffel, uit fra. pantoufle. Vermoedelijk is dit ontleend aan ’t ngrie. pantophellos, dat: geheel van kurk bet., dus oorspr. (licht) schoeisel met kurken zool.
Dikwijls afgekort tot toffel, waarvan weder toffelen (met een pantoffel) slaan. Van pantoffel komt pantoffelen = langzaam (als op pantoffels) loopen, wandelen; in ’t west-vla. ook paloefelen = koesteren, teerhartig verzorgen, van patoefel = pantoffel.