Woorden en uitdrukkingen verklaard

Dr. C.H. PH. Meijer (1919)

Gepubliceerd op 03-12-2020

Kraam

betekenis & definitie

in den — komen, moeten; kraamheer, kraamkind, kraamschut. De oorsprong van al deze uitdrukkingen en woorden ligt in de bet. van kraam = afgeschoten ruimte, gespannen doek, dus hetzelfde dat we nog hebben in kraam — kermis-, markttent.

Bij de bevalling werd een deel van de kamer met het bed afgeschoten door een of ander scherm, later, toen de oorpr. bet. vergeten was, tautologisch kraamschut genoemd; in den — moeten, komen, is dus zeer duidelijk. Al wat met de bevalling in verband stond kon later aangeduid worden door samenstelling met dit woord. Er ontstond ook een ww. kramen — bevallen. Van kraam, tent, kwam kramer, kramerij, uitkramen (eig. te koop stellen, uitstallen) enz.