Woorden en uitdrukkingen verklaard

Dr. C.H. PH. Meijer (1919)

Gepubliceerd op 03-12-2020

Kant

betekenis & definitie

kant en klaar zijn ; een ree en kant wijf. Dit woord komt meest predicatief voor, en is waarschijnlijk ontstaan uit het znw. kant (= rand, zijde) in verborgen nmval met een voorz. ervoor, dat weggevallen is (b.v. te) (verg. braak liggen = te br. 1.; pal staan en stellen — te p. st.; stipt iets nakomen — te st. i. n. of tot op een stip nauwkeurig, enz.

Het zou dus beteekenen, zóó dat het met een scherpen kant, kantig is; Ross eau, Aran en Titus 3: „Gy .. . hebt dit werk heal kant gekuipt”; Bernagie, Debauchant 42: „Ik bid je zie eens hoe kant dat die muren staan.” Nu nog zegt men: kant schaven, waar de oorspr. bet. nog duidelijk spreekt; evenzoo in de volg. plaats: Mossel, Manoeuvres 338: „Verder moet men zorgen dat de zeilen goed kant bijstaan”; Mossel, Tuig 382: „Een lijzeil kant zetten.” In kant en klaar zijn, zou het uit aan kant kunnen ontstaan zijn (verg. aan kant maken), in kant schaven uit te kant (verg. te lood stellen). Attributief gebruikt vindt men het bij Wolff, Econ. Liedjes 1,53: „Ben ik dan geen kante vrijer?” Tooneelsp. Voor Leerzaam Vermaak 1 : „Onze kastelein heeft een kant wijf.” De bet. van dit woord kant kan men zich uit de andere verklaren als vierkant, stevig, ferm, waarbij dan vergeten werd, dat het eigenl. geen bnw. was. Het bestaan van een eng. cant, o. a. = krachtig, frisch, dartel, vroolijk, zou anders kunnen doen denken aan een ontleening.