Woorden en uitdrukkingen verklaard

Dr. C.H. PH. Meijer (1919)

Gepubliceerd op 03-12-2020

Bengel, Bengelen

betekenis & definitie

De grondbet. van bengel schijnt die van stok, knuppel te zijn (Kil. fustis, stipes, bacillus); in *t mnl. niet voorkomend. In Geld.

Placaatb. 1, 292: „Haar honden gebengelt. . . mit eynen grooten sleypenden bengel van den eersten dach April tot enz.” (1563). In germ. dialecten bepaaldelijk voor dorschvlegel. Uit die bet. van knuppel kwam die van lomperd, pummel (evenals bij vlegel), gemeene kerel en in verzwakten zin stouterd, deugniet. De bet. van klok (niet klepel) zal waarschijnlijk eerst uit het ww. bengelen zijn gevormd als abstract van de werking, en dan concreet: „de bengel gaat”. Nog over in den naam van het bekende café in Amsterdam: De beursbengel.Het ww. bengelen gevormd van bengel = stok, knuppel, heeft blijkens bovengenoemde plaats beteekend: van een bengel voorzien, en verder slaan, Voortjagen door slaan, en dan verder plagen, maar ook, hetzij door de bet. van bengel = de stok aan den hals van een hond gebonden, hetzij door die van een deel van een dorschvlegel, de bet. van slingeren. Uit het slingeren van den klepel in den klok, kwam de bet. bellen voort (of heeft men den klepel ook bengel genoemd ? hiervoor is geen bewijs.)