(Fr.: sol; Du.: Boden; Eng.: soil), het materiaal dat wordt aangetroffen in het bovenste gedeelte van de aardkorst en dat bestaat uit betrekkelijk kleine deeltjes met weinig onderlinge samenhang (niet geconsolideerd gesteente).
De naam grond wordt ten dele synoniem gebruikt met bodem (naar het Duitse Boden = grond), zoals blijkt uit termen als bodemclassificatie, bodemkartering, bodemkunde enz. In technisch opzicht is grond een belangrijk materiaal aangezien vrijwel alle gebouwen en kunstwerken op of in de grond worden gefundeerd en vele constructies van of in grond worden gemaakt (bijv. dijken, dammen, kanalen). Daarnaast is grond van uitermate groot belang als materiaal waarin plantengroei mogelijk is. De wetenschap die zich met dit aspect bezighoudt, de bodemkunde, heeft voornamelijk belangstelling voor de grondlagen tot 1...2 m beneden het oppervlak. Voor technische doeleinden daarentegen moet in vele gevallen de grond tot veel grotere diepte (tientallen meters of meer) in beschouwing worden genomen. De grondmechanica bestudeert de eigenschappen van grond die van belang zijn voor het construeren op, in of met grond. Hierbij is de grens tussen grond en (geconsolideerde) gesteenten niet altijd scherp te trekken (tevens zie Rotsmechanica).
Men kan grond nader omschrijven als een verzameling van niet of weinig samenhangende, meestal kleine deeltjes van minerale of organische herkomst, waarvan de tussenruimten geheel of gedeeltelijk door water met daarin opgeloste stoffen in beslag zijn genomen, terwijl evt. overblijvende ruimten met lucht of andere gassen zijn gevuld. In deze definitie komen de drie hoofdcomponenten van grond naar voren, die kortheidshalve kunnen worden aangeduid met korrels, water en lucht.
Grond ontstaat door verwering van gesteenten of door organische processen (bijv. veenvorming). Het verweerde gesteente wordt dikwijls naar andere plaatsen getransporteerd, meestal door stromend water. Tijdens dit transport worden de deeltjes gebroken en geslepen; tevens vindt een scheiding naar de grootte plaats, doordat de grotere deeltjes sneller bezinken dan de kleinere.
Er bestaat een vrijwel oneindig grote variatie in grondsoorten. Belangrijke hoofdgroepen worden van oudsher aangeduid met namen als grind, zand, klei, veen, leem, löss enz. Deze begrippen zijn echter niet scherp gedefinieerd. In de loop der jaren zijn vele voorstellen gedaan om tot een vaster omlijnde indeling (classificatie) van grondsoorten te komen. Daarbij wordt in het algemeen gebruik gemaakt van een of meer kenmerkende eigenschappen van de desbetreffende grond, die door middel van proeven kunnen worden bepaald. In dit verband kunnen de volgende onderzoekingen worden genoemd.
1. Chemische en mineralogische samenstelling van de korrels. Zand en grind bestaan, althans in Nederland, voornamelijk uit kwarts (SiO2). Bij de chemische analyse van klei vindt men o.a. SiO2, Al2O3, Fe2O3, H2O in wisselende hoeveelheden; voorts bevat klei kleine hoeveelheden MgO, CaO, K2O en Na2O. Mineralogisch gezien bestaat klei uit kwarts, kleimineralen, resten van veldspaten enz. en humus. De kenmerkende eigenschappen van klei zijn voornamelijk toe te schrijven aan de daarin aanwezige kleimineralen, zoals kaoliniet, montmorilloniet en illiet. Veen is opgebouwd uit plantenresten; chemisch gezien bestaat het daardoor voor een belangrijk gedeelte uit organische verbindingen.
2. Korrelgrootteverdeling.
In elke grondsoort komen korrels van zeer uiteenlopende grootte voor. Voor de bepaling van de verdeling van de korrelgrootte worden in hoofdzaak twee methoden gebruikt, nl. zeven (korrels > 50 μm) en bezinken (korrels < 50 μm). Bij beide methoden wordt aangenomen dat de korrels bolvormig zijn, zodat hun grootte kan worden aangegeven door hun diameter d. De resultaten van een analyse van de korrelgrootte worden meestal weergegeven in de vorm van een korrelverdelingsdiagram. Door het trekken van grenzen bij bepaalde waarden van d wordt het gebied der korrelgrootten in fracties verdeeld, waaraan bepaalde namen kunnen worden toegekend.
3. Volumegewicht, dichtheid, watergehalte enz. Door wegen en meten van een grondmonster kunnen een aantal grootheden worden bepaald die iets zeggen over de hoeveelheden vaste stof, vloeistof en gas in die soort: het volumegewicht (soortelijk gewicht) γ (SI: N m−3) is het gewicht per volume-eenheid grond; de dichtheid ϱ (SI: kg m−3) is de massa aan vaste stof per volume-eenheid grond; het watergehalte w is de verhouding tussen het gewicht aan water en het gewicht aan vaste stof in een bepaald volume grond; het holtepercentage n is de verhouding tussen het volume der holten en het totale volume van het grondmonster; de verzadigingsgraad Sr is de verhouding tussen het volume van het water en het totale volume der holten in het grondmonster.
4. Consistentiegrenzen.
Bij toenemend watergehalte wordt grond in het algemeen slapper. Men onderscheidt wel, afhankelijk van het watergehalte, een vast, een plastisch en een vloeibaar gebied. De grenzen tussen deze gebieden heten de consistentiegrenzen en worden volgens internationale afspraak als volgt bepaald: de plasticiteitsgrens of uitrolgrens is het watergehalte waarbij het juist niet meer mogelijk is de grond tot draden van 3 mm dikte uit te rollen; de vloeigrens is het watergehalte waarbij een in een schaaltje met grond getrokken V-vormige groef zich sluit, nadat het schaaltje 25 maal van een hoogte van 1 cm op een vaste onderlaag is gevallen.
Er zijn vele classificatiesystemen voor grond ontwikkeld, die meestal op een of meer van de hiervoor besproken grootheden berusten. Veel gebruikte classificatiekenmerken zijn de korrelgrootteverdeling en de consistentiegrenzen. De achtergrond van dergelijke systemen is dat men hoopt op grond van de classificatie ook conclusies te kunnen trekken ten aanzien van andere eigenschappen van de grond. Hiermee moet men echter voorzichtig zijn. Weliswaar geeft de classificatie een zekere aanduiding van de te verwachten eigenschappen; hierin kunnen echter nog grote verschillen optreden. Dit houdt onder meer verband met het feit, dat vele classificatiekenmerken worden bepaald aan geroerde grondmonsters, d.w.z. monsters waarbij de in het terrein aanwezige structuur verstoord is. In de grondmechanica worden daarom de bij berekeningen te gebruiken mechanische eigenschappen van grond zoveel mogelijk bepaald aan ongeroerde grondmonsters.