(halvezoolde, heeft gehalvezoold), van een lap op de zool voorzien (gezegd van een schoen). Ik ga m'n schoen laten halvezolen.
- Etym.: Zie de omschrijving. In AN veroud. en daar alleen m.b.t. het voorste deel van de zool (WNT 1900); in BN ‘verhalvezolen’ = nieuwe halve zolen aanbrengen.