(de, -s), (hist.) hoogste in het land aanwezige gezagsdrager van een plantage, d.i. de eigenaar of de administrateur. Deze verbintenissen [huwelijken tussen plantageslaven] zouden op vastgestelde tijden en slechts een paar maal in het jaar, onder zekere gepaste formaliteiten, door den Grootmeester zelve dienen te geschieden (Kuhn 1828: 99).
-Etym.: Oudste vindpl. 1776 (groot Meester, zie De Beet 225). S ten tijde van het cit. volgens Kuhn (p. 65) ‘Grand Massera’. Hedendaags S granmasra = oude heer. AN g. = o.m. titel van de opperbestuurder van sommige corporaties of orden.