: iets geven (gaf, heeft gegeven),
1. (i.h.a.) iets opleveren, van nut zijn. Zal ik nog langer blijven wachten, dacht Marrie, het geeft niets vanavond (Doelwijt 1972b: 144); Marrie is een hoer die in een café op klanten wacht.
2. (i.h.b., van vruchtbomen e.d.) vrucht dragen. Die boom geeft veel.