vies, liederlijk persoon; smeerlap. Sedert ca. 1872.
Vermeld door o.a. Draaijer en Beets (aantekening).
Wellicht ontleend aan het Slavisch (Tsjechisch suinak: ‘zwijnenhoeder’). Het Poolse woord pijak (‘zuiplap’) gaf mogelijk aanleiding tot het vormen van Nederlandse woorden met -jak.
Vgl. schobbejak dat dezelfde uitgang heeft. Er bestaat ook een werkwoord zwijnjakken (‘een woest, liederlijk leven leiden’).Wat, Heiden, Hottentot, Laplander, Samojeed, Baviaan, Schoorsteenveger, Bijtebauw, Zwijnjak, In mekaer gezakt roggebrood... (Pieter Louwerse, Vlissinger Michiel, 1880)
Kè’ je denke... het zwijnjak! (M.H. Székely-Lulofs, Rubber, 1931)