kwajongen, bengel; jeugdig persoon die zich met zaken van volwassenen wil bemoeien. Eigenlijk ‘een jongen die zijn neus niet kan schoonhouden’.
Twentse scholieren gebruikten eind twintigste eeuw het scheldwoord snotkever.Zoo’n snotaap! (Het Volk, 16/10/1910)
Kom met die boot terug, snotaap! (Johan Fabricius, Flipje, 1936)