Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

Ouwehoer

betekenis & definitie

kletskous; zeur. Eigenlijk: iemand die net zo babbelt als een prostituee op leeftijd.

Begin twintigste eeuw was het werkwoord ouwehoeren erg populair onder soldaten (in het voormalige Ned.-Indië) en deden geleidelijk aan verschillende eufemistische varianten de ronde (o.a. ouweprostitueeën; ouwetakkebossen enz.). Volgens sommige etymologen is het woord afgeleid van het Javaanse werkwoord ngawur of het Indonesische mengawur, maar dat is nergens bewezen. Ouwehoeren komt al voor in ‘Kamertjeszonde’ (1896) van Herman Heyermans. En het scheldwoord ouwehoer (zeurder) werd al teruggevonden in ‘Het Sermoen’, een geschrift in het Maastrichts uit 1729! Een eufemistische variant uit de tweede helft van de twintigste eeuw is ouwehoedendoos.

Maar datzelfde kader ’t noemt z’n kapitein ‘de ouwe hoer’ had ’r maling an; de gebruikelijke termen van dien kant bleven ook niet uit; de kapitein kon hun den bout hachelen, de bullen zou’en toch wel kloppen, zoo’n inspectie voor de B.C. was geregeld kouwe kak. (L.H. Drabbe, Het dappere Hollandsche leger. 3e druk, 1904)

Maar ze staken nou toch, ouwehoer die je bent! (Jan Mens, Er wacht een haven, 1950)

... een idiote ouwehoer van een wijf, een furie... (Ben Borgart, De vuilnisroos, 1972)