Gepubliceerd op 21-06-2017

Spaans

betekenis & definitie

1. een -e mat verkwanselen, 19de-eeuws Bargoens voor ‘een valse eed afleggen’.

2. - ameublement, onder deurwaarders de wat denigrerende ben. voor huisraad die vnl. uit sinaasappelkistjes is samengesteld.
3. - bordeel, in Vlaanderen wordt deze uitdr. gebruikt m.b.t. een huis waar alles in wanorde ligt, waar getier en geraas is. Titel ook van een boek van Rudi Hermans (1988).
4. -e kraag/pokken/wesp, eufemistische omschrijving van syfilis. Ook in het Engels: Spanish pox. Zo genoemd omdat deze ziekte door Colum- bus uit Amerika werd meegebracht naar Spanje. Van daaruit verspreidde de venerische kwaal zich over Europa. We vinden de uitdr. al terug in de 16de eeuw. Ze verwijst onverbloemd naar de wijze waarop de Spanjaarden bij ons te keer gingen ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog. Dezelfde bet. ook in Spanje gezien hebben. Een Spanjool was destijds niet alleen een pejoratieve ben. voor een Spanjaard, maar eveneens voor een geslachtsziekte.

Niet alleen de Spanjaarden worden geassocieerd met venerische ziekten, ook de als wellustig bekend staande Fransen. Niet voor niets kent de volkstaal de uitdr. de Franse ziekte (met dezelfde bet.). Vgl. ook de ziekte van Napels.

Als je aangestoken raakt is het te laat, zeg ik, kort. ‘O zo - Dat zeg iek hem ook - een sjanker of een Spaanse kraag, nietwaar Frietz?’ (Herman Heijermans: Kamertjeszonde, 1898)

Die Zweed had een Spaanse Kraag op z’n pik. (Haring Arie: Een leven aan de Amsterdamse zelfkant, 1968)