Gepubliceerd op 21-06-2017

Schoen

betekenis & definitie

1. als... dan eet ik mijn - op, uitdr. waarmee men aangeeft dat iets onwaarschijnlijk is; gezegd van datgene waarvan men rotsvast gelooft dat het niet zal gebeuren.

Als hier geen deals gesloten zijn, eet ik m’n schoen op. (HP/De Tijd, 16/12/94)

2. mijn -(en), uitdr. van ongeloof of afwijzing: dat denk je maar; vergeet het. Vgl. andere kreten uit de volkstaal, zoals (aan) mijn reet; ammehoela/aan mijn hoela enz.

Germanisme, m’n schoenen! (A.F.Th. van der Heijden: Advocaat van de hanen, 1990)

Van de andere kant krijgen die ouwelui van ons dagelijks te horen dat ze met hun zevenenveertig of eenenvijftig nog zo ‘ont-zet-tend’ jong zijn.

M’n schoenen! (HP/De Tijd, 23/07/93)

3. op de- nemen, hevige kritiek (op iemand) uitoefenen; (hem of haar) zwaar op de korrel nemen. Misschien ontleend aan het voetbalslang? Vgl. op de schopgaan.

Het Parool vind ik een ordinaire krant en niet omdat ik daarin zelf van tijd tot tijd op de schoen genomen word door Bob Polak. (Haagse Post, 29/04/89)

4. nu vallen mijn -en uit, ik sta stom van verbazing.

Waar slaat dat in Godsnaam op, dat jullie voor newwave willen zijn wat Sid en Nancy voor de punk waren?!? Daar vallen me toch m’n schoenen (én sokken) van uit! (Fabiola, september 1988)

5. uitzijn -en gaan, jeugdtaal voor 'in verrukking raken over iets; helemaal opgewonden raken van iets’. Syn. uitde/zijn bolgaan; uitzijn dak gaan.
6. zijn -en gaan rechtzetten, eufemisme voor ‘naar het toilet gaan’.
7. zijn -en naar huis brengen, naar huis gaan. Schertsende uitdr.

Maartenjongen, de mazzel. Ik ga mijn schoenen naar huis brengen... (Harrie Jekkers en Koos Meinderts: Kunst met peren, 1988)