Gepubliceerd op 21-06-2017

Mik (mikkie)

betekenis & definitie

1. de hele-, alles, iedereen. Informeel. Mikis hier een verkorting van mikmak.

Ik heb ze allemaal ontmoet, Che Guevara, de hele mik. (Nieuwe Revu, 07/10/92)

2. in de - schuiven/douwen,in de maag splitsen; ergens mee opzadelen; in de handen duwen. Informele uitdr.

... en de volgende week kwam-ie terug en vertelde, hoe hij dat zendertje stiekum z’n vriend in z’n mik heeft gedouwd. (De roerige wereld van Pistolen Paul, 1968)

Ik had een tijd een vriendin, die werkte in een jongerensociëteit, en draaide thuis natuurlijk ook van die dingen. Dan schoof ze me Kate Bush in de mik. (Oor, 19/11/88)

3. mij een mik, dat zal mij een rotzorg wezen. Verouderd slang. Vgl. mij(n) een biet.

Mijn ’n mik, wat of u glooft... glooft u ’t niet ... komt d’r ’n goed jaar. (Jacob Israël de Haan: Pijpe- lijntjes, 1904)

4. zich een -(kie) lachen/'schrikken,erg hard lachen, schrikken. Slanguitdr.

Ze schrok zich een mik, toen de kapelaan binnenkwam, kreeg een bloedkleur en ging er vandoor zonder ook maar een groet te stamelen. (Piet Bakker: Ciske groeit op, 1943)

Je lachte je een mikkie om de woorden die erin stonden. (Sal Santen: Een slecht geweten, 1990)

5. zijn - vol hebben,zijn buik, maag vol hebben. Mikis Bargoens voor ‘(stuk) brood’ of‘boterham’, van het Latijnse mic(h)a‘broodje’. De maag of buik wordt gezien als de opslagplaats van brood (vgl. bijv. Engels slang breadbasket ‘maag’). Van Dale(1992) vermeldt mikechter ook als gewestelijk voor het ‘deel van het onderlijf waar de dijen samenkomen, syn. kruis’.