de kluts kwijt; stapelgek; verliefd. Een amusementsprogramma van André van Duin uit de jaren zeventig, had als titel ‘Hotel de Botel’ (een woordspeling met botel‘drijvend hotel; hotel-te-water5). De uitdr. begon toen pas populair te worden, maar is al veel ouder. Volgens Beem hebben we hier te maken met een verbastering van overlewotel,van Hebreeuws awar u wotel‘heengegaan en verdwenen’, dat voorkomt in een talmoedisch traktaat met etnische leerstellingen. Het woord is in de Nederlandse volkstaal overgegaan met de bet. ‘dol, stapelgek’.
... en oom tippelde door om aan te belle en de klante otelewotel te smoeze. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar, 1935)
Een paar konsumpies, tot ze een beetje hoteldebo- tel is, en dan het bos in. (Hans Plomp: De ondertrouw, 1968)
Een week eerder had ik een foto in de krant gezien waarop Jelle hevig bloedend en geboeid werd opgebracht door vier smerissen, waarvan twee met een revolver in de hand. Volkomen hotelde- botel. (Bert Hiddema: Twee vliegen in één klap, 1975)
Zij is kierewiet, hoteldebotel, malende... (Theo Kars: Losbandig leven, 1988)
Hoe vaak is het al voorgekomen dat u van een knap snuitje hokeldebokel was? (Maarten ’t Hart: Onder de korenmaat, 1991)