de - hebben
schertsende uitdr. voor ‘dronken zijn’. Al bij Harrebomée, die de volgende verklaring geeft: ‘De zenuwziekte, de honden zo zeer eigen, dat ze onder de naam van de hondenziekte bekend is, werkt zo sterk, dat, in een later tijdperk der ziekte, de achterste delen des lichaams, bepaaldelijk de poten, in een gedurige zwaaiende beweging komen. Daarom zegt men van de dronkaard, dat hij de hondenziekte heeft.’ De uitdr. is ondertussen wel verouderd. Merken we nog op dat in Australië de dogjs diseaseeen informele aanduiding is voor ‘griep’.
Twee dage heb ik zwaar de hondeziekte gehad en als ’k nou naar jenever ruik, komt me maag met de binnenvoering naar buite over me tong kruipe, om uit te luchte. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar, 1935)