Gepubliceerd op 21-06-2017

Bakker (bakkertje)

betekenis & definitie

zie ook bakker-an; een bakkie doen:

1. -tje maken,ritueel op schepen waarbij het slachtoffer in zijn blote kont in de ketchup en de mayonaise wordt gezet. Bron: HetParool (datum ontbreekt; vermoedelijk jaren tachtig), z de-l,vroeger als waarschuwing geroepen wanneer er een agent naderde. Eigenlijk op de toon waarop de bakker zich in het trapportaal aankondigde. Vermeld door Endt en Frerichs. 3 (weer) voor de-, in orde, voor elkaar. Wellicht is deze uitdr. terug te voeren tot het oude gebruik om het zelf van deeg gevormde brood naar de bakker te dragen om het daar te laten bakken. Eenmaal het deeg gevormd, was het werk gedaan. Vooral populair geworden als titel van een revue van de revueschrijver Stapper. Hij is weer voor de bakker, meneer Tasselaar! (Willem van Iependaal: Adam in ongenade, 1938)

Hij is weer voor de bakker! Verdomme, wat ’n zwijn! ’t Was niet eens ongenoeglijk geweest - nou ’t achter de rug was tenminste. (Piet Bakker: De Slag, 1951)

‘Hij is voor de bakker, jongens’, zegt Joost voldaan. (K. Norel: Vliegers in het vuur, 1963)

‘Kom d’r uit!,’ riep hij hees en triomfantelijk naar boven, ‘’t Is voor de bakker!’ (Theun de Vries: W.A.-man, 1967)