Gepubliceerd op 20-07-2020

Aarts-

betekenis & definitie

(voorvoegsel: aartsengel, enz.) komt van ’t Gr. archi (van archein = de eerste, de voornaamste zijn); het Lat. nam dit als arci (spr. artsi) over en vandaar ons aarts. Het diende vooral tot vorming van kerkelijke woorden: aartspriester, aartsdiaken, aartsbisschop, aartsengel, aartsvader, enz. Later kreeg het vóór wereldsche namen de bet. van eerste, groote in ongunstigen zin: aartsdomoor, aartsluiaard, enz. (Vermoedelijk werd meer spottenderwijze dit „deftige” voorvoegsel bij zulke ongunstige begrippen geplaatst.)