Gepubliceerd op 08-01-2020

Taráxacum | Taráxacum vulgáre: Paardebloem

betekenis & definitie

Waarvan de geslachtsnaam Taraxacum afgeleid is, is nog niet duidelijk. Volgens Hegi is de naam afkomstig van het Arabische Tarakhchakon, waarmede de vroegere Arabische kruidkundigen en artsen een niet nader vast te stellen plant met gele bloemen aanduidden, of een blauwbloeiende cichorei-soort, die goed was om een oogziekte te genezen.

Volgens anderen is de naam samengesteld uit de Griekse woorden taraxis : een oogziekte (vertroebeling van de ooglens), en akeomai dat genezen betekent. Ter genezing gebruikte men het melksap van de paardebloem.

Wat betreft de mogelijkheid zie hierboven dat er een blauwof een geelbloeiende plant mee bedoeld zou zijn, willen we hier wijzen op een oude overlevering die we bij H. Bock (1539) aantreffen: in de zomer zou uit de geelbloeiende paardebloem de blauwbloeiende cichorei ontstaan.

Zo schrijft P. Nijlandt: ‘Dit kruydt heeft lanckwerpige/ ende aen beyde zijde diep gesnede bladeren/ die van Cichorey eenighzints gelijck.’ Verder geeft hij geen commentaar.

Een en ander waarschijnlijk vanwege de overeenkomst van de grofgezaagde bladeren en de vorm van de bloemen. In dit verband willen we erop wijzen dat bij Heukels de naam Wilde cichorei voorkomt, echter zonder enige nadere aanduiding.

Zo komt in Salzburg (Oostenrijk) de volksnaam Cichorien voor.In de meeste flora’s komt men de plant thans niet meer als Taráxacum officinále tegen, want bij nader botanisch onderzoek is gebleken dat er meerdere soorten te onderscheiden zijn. De vroeg-bloeiende soort, die vooral langs wegen en op weilanden algemeen voorkomt, heet thans Taráxacum vulgáre. De wetenschappelijke soortnaam officinale wil zeggen, dat de plant voor medische doeleinden gebruikt werd en in de apotheek aanwezig was. De naam Paardebloem kreeg zij omdat deze dieren de plant niet versmaden, evenmin als de varkens. Behalve Paarde(n)bloem, Paardsbloem en Peerdebloem, komen ook voor Hijngsteblom en Hifnstebloem (Hengstebloem), en wel in het Friese gebied. Dat het een gewild voer was voor deze dieren blijkt uit de namen Paarde(n)sla in het Duingebied, en Paardensalade op Schouwen.

De grofgezaagde, getande bladeren gaven de bevolking aanleiding dit getand zijn te vergelijken met het stekelige van de distels en zo ontstonden namen als Diesel en Dissel in Groningen, Disselen in West-Friesland, Distel in Aalsmeer, en Tiksel in Friesland. Daar de plant mede een wit melksap bevat spreekt men in westelijk Brabant van Melkdistel. Behalve voor paarden werd zij ook gebruikt als varkensvoer, hetgeen blijkt uit de Waterlandse naam Varkensbloem, maar ook uit de benaming Zoggedistel in het Zuidhollandse gebied. Hier doet zich de volgende moeilijkheid voor: moeten we hier zog(ge) opvatten als een verbastering van zeug, of heeft dit zog betrekking op het zog in de betekenis van (moeder-) melk? Namen die sterk op dit melksap (in alle delen aanwezig) wijzen zijn: Melkbladen, Melkwied, Melkwietsel, Melkwit, Melkbloem, Melkwitsel en Melkwyt; zelfs Melkriet (Goeree, Walcheren en Zuid-Beveland). De naam Melkriet is als een variant te beschouwen. Dit wied met de dialectische vormen en verbasteringen beduidt onkruid, kruid en ook wel loof.

Behalve dat de plant aan paarden en varkens gevoerd werd, was het ook een goed voer voor konijnen. De Paardebloem werd vooral aan deze dieren gegeven wanneer zij jongen geworpen hadden. Men meende namelijk dat het witte melksap de melksecretie zou bevorderen. De namen die hierop betrekking hebben zijn Konijnenbladen (Texel en Kennemerland), Knineblèden (grote gedeelten van Friesland), en in het Land van Hulst Konijnengroen. Verder vinden we vermeld dat in Rijen de plant zonder bloem ook Konijnenvoer genoemd wordt, maar met bloemen Ganzetong (zie hieronder).

Dat de Paardebloem algemeen bekend stond als middel om de urine af te drijven, kunnen we opmaken uit de vele volksnamen die dit tot uitdrukking brengen.

We zullen volstaan met alleen de namen weer te geven, zonder enige verdere plaatsaanduiding: Beddepissers, Beddepisser, Beddezeeker (zeker van het Oudnederlandse zeiken: urineren), Bedpieser, Bedpiester, Paddepister, Pisbloom, Pis-in-’t-bed, Pissebed, Pissebedden, Pissebloem, Seekebed, Zeekebedden en Zeekers. De naam Ganzetong in oostelijk Brabant is waarschijnlijk van Vlaamse oorsprong; daar komt eveneens deze benaming voor, met als verklaring dat ‘de bladeren, door hunnen algemeenen vorm, gelijken op ganzetongen.’ Het maakt eigenlijk niet veel uit of het van Vlaamse of Zuidnederlandse oorsprong is, want deze gebieden waren eertijds veel meer met elkaar verbonden dan thans door de landsgrenzen aangegeven wordt. W. Roukens geeft nog op dat in het Limburgse Beringen de plant Parsbloom heet, maar ook Goastomme (ganzetongen). Verder deelt hij nog mede dat wanneer de plant met wortel en blad uitgestoken wordt om als voer gebruikt te worden, men spreekt van ‘Stoebe stake’. Dit stoebe komt zowel in het Noordlimburgse als Zuidlimburgse voor en is afgeleid van het Middelnederlandse stobbe of strobbe dat stomp, wortelstronk of tronk beduidt.

De naam Luusbloem, in Zuid-Limburg, is ontstaan omdat men de vele kleine kevertjes en andere insekten die op en in de bloem voorkomen voor bladluizen aangezien heeft. Dat de naam Duvelsblom, in gebruik in de omgeving van Vaals, zou duiden op deze ophoping van insekten zoals W. Roukens aanneemt, zouden we willen betwijfelen, indien geen nadere argumenten naar voren gebracht worden. De in Waterland genoteerde naam Stinkbloem is wellicht iets overdreven, want echt stinken doet ze niet. Kan deze benaming wellicht ontstaan zijn uit het gebruik dat de bevolking van de wortel maakte? Had men maagpijn, dan moest men de wortels afschrapen en het schraapsel als thee trekken en dan opdrinken.

Dat dit brouwsel niet aangenaam ruikt kunnen we ons voorstellen.

Voor Zuid-Beveland wordt de naam Pinkerbloem opgegeven; een moeilijk te verklaren naam. Het zal wel niets met Pinksteren te maken hebben, misschien wel met Pinkeland. We vonden namelijk bij dr. G. J. Boekenoogen onder deze naam: ‘Land waarop pinken geweid worden.’ Dus een plant die op weilanden groeit. Een ander probleem is hoe een Zaans woord tot in Zuid-Beveland doordringt, en daar tot pinker wordt.

De naam Brievenbesteller in West-Friesland in onze jeugd ook in Amsterdam aan de plant gegeven, sloeg niet op de plant in haar geheel, maar op de vruchtjes die van vruchtpluis voorzien waren en die op de bloembodem als een bol ingeplant stonden. Men blies de vruchtjes weg en gedragen door het pluis zweefden deze dan door de lucht om ‘brieven te bestellen.’ Oude benamingen die op de zaadjes met vruchtpluis duiden, waren Pluimbol en Pluimpje. Een in Giessen Nieuwkerk en Oud Alblas voorkomende naam Lampies duidt volgens Roukens eveneens op de zaadjes met pluis die als lichtjes werden uitgeblazen. Andere namen die ook in omloop zijn, zijn Kaarsjes op Terschelling, en Kaarsjesbloem in Groningen, Noord-Overijsel, Waterland en Utrecht. Deze namen slaan eveneens op de uitgebloeide en in vrucht zittende exemplaren. Men blies dan de kaars uit, zoals dat door de kinderen genoemd werd. De bovenstaande naam Lampies zal wel eveneens door kinderen gegeven zijn, maar het was geen kaars die uitgeblazen werd maar de lamp.

Voor kinderen was de Paardebloem een dankbaar object om mee te spelen, zoals uit het voorgaande en het volgende blijkt. Men maakte van de bloeiende stengels kransen of kettingen die op het hoofd geplaatst of om de hals gehangen werden. Deze laatste spelletjes waren meer het werk van meisjes, terwijl de jongens van de bloemstengels brillen of fluitjes maakten. Namen die hierop duiden zijn: Kettingbloem in Groningen, Zuid-Limburg en op de Veluwezoom, terwijl men in andere delen van ons land spreekt van Kettekroet, Kettingstronk, Kettingspol en Kettingspolle. Andere spelletjes waren meer gericht op het als orakel gebruiken van de in vrucht staande Paardebloem, vooral door meisjes. Zij bliezen de zaadjes weg en het aantal dat na driemaal blazen nog op de bloembodem overbleef was bepalend voor het aantal jaren dat zij nog moesten wachten voor zij gingen huwen, het aantal kinderen dat zij zouden krijgen of hoeveel tientallen jaren zij in leven zouden blijven.

Men kon dit spelletje nog uitbreiden met andere vragen, wensen of verlangens. Zo dikwijls men moest blazen tot alle zaadjes weggeblazen waren, zo veel jaren moest men wachten voor men kon trouwen. Wie wilde weten hoe laat het was, behoefde slechts op de Pluimbol te blazen, want het aantal gaatjes (indrukken van de zaadjes) dat op de bloembodem te zien was gaf de tijd aan. Het aantal zaadjes dat na eenmaal of tweemaal wegblazen overbleef, gaf aan hoeveel weken men moest wachten voor een geuite wens in vervulling zou gaan. Een oude benaming luidde dan ook Uitblazertje. Of deze naam nog onder onze bevolking leeft is ons niet bekend.

De naam Gal in Zuid-Limburg, slaat hoogstwaarschijnlijk op het bittere melksap, maar het kan ook op het gebruik bij galkwalen duiden, want in de achttiende eeuw stond zij in hoog aanzien ter genezing van deze euvelen; ook bij geelzucht werd zij aangewend. Het kan ook zijn dat de gele bloemkleur hieraan niet vreemd geweest is. Hier komt volgens ons de signatuurleer om de hoek kijken, vanwege de smaak en de kleur. In oostelijk Brabant spreekt of sprak men van Erdgalle, omdat men meende dat het als gal smakende, zuurbittere melksap door de plant uit de aarde gehaald werd. In Meijel spreekt men van Ertgal, zolang de plant niet bloeit. Het is ook mogelijk dat in de loop der tijden het eerste deel is weggevallen en men alleen ging spreken van Gal. Zo spreekt men in ZuidLimburg van Soermelk of Zoermelk, dat eveneens slaat op het zuurbittere melksap.

In de omgeving van Zwolle en in het Limburgse Meijel spreekt men van Kankerbloem, want zij werd ter bestrijding van deze ziekte aangewend. Deze naam komen we reeds bij Dodonaeus (1608) tegen, want het hoofd waaronder deze plant door hem beschreven werd luidt: ‘Papencruyt| oft Canckerbloemen.’ Hierbij valt op dat door hem pas in de laatste plaats, na andere namen, de naam Peertsbloemen genoemd wordt. Hieruit zou men mogen opmaken dat deze naam toen nog niet zo ingeburgerd was.

Het Papencruyt, dat reeds in de middeleeuwen in recepten als Papencrut voorkomt, slaat op de kale bloembodem die, wanneer alle zaden afgevallen zijn, gelijkenis vertoont met de tonsuur van een priester. In het Frans luidt de naam Couronne de moine dat eveneens tonsuur beduidt. Andere namen die hierop verder nog duiden zijn: Papenblad, Papenbloemen, Papenstoelen en Paap zonder meer in de omgeving van Tilburg. Of men in de benaming van Papenstoelen ook nog verband moet zien met de geschoren schedel van geestelijke heren is, menen wij, aan twijfel onderhevig. Het kan ook zijn, dat de betekenis van de naam Papenkruid en dergelijke niet meer bekend was en men in de taboeretachtige vorm van de bloembodem een zetel zag, en ging spreken van Papenstoelen.

De naam Monnikskap, die we bij Heukels aantreffen zal wel moeten zijn Monnikskop, want in de apotheek was zij bekend als Caput monachi : monnikskop, en in het Italiaans Capo de monaco. Wij citeren Dodonaeus: ‘Om/ dat de bollekens aan de bloemen op gestaen hebben/ nae dat de hayrachtighe oft wollachtige struyfkes met het saet afgewaeyt zijn/ de gedaente van caele oft geschoren Monincks coppen schijnen te hebben.’ Een naam die op hetzelfde attendeert is die van Platters in westelijk Brabant; deze gaat terug tot in de middeleeuwen, want een kaal geschoren kruin van een geestelijke heette toendertijd platte. W. Roukens geeft behalve Platter(s) voor westelijk Brabant, voor oostelijk Brabant ook nog op Platgatter. Een oude verordening van een kerkelijke orde luidde: ‘Die broeder papen zolen hoor platten noch hoor haer niet te luttel hebben bescoren.’ Deze naam zou eveneens kunnen duiden op de platte bloembodem of op het plat tegen de bodem liggen van de bladeren.

Het grof getande blad gaf reeds in de vroege middeleeuwen aanleiding tot de Latijnse benaming van Dens leonis : leeuwetand. In Duitsland heet de Paardebloem tot nu toe nog steeds Löwenzahn, in Frankrijk is een der volksnamen Dent-de-Lion en in Engeland werd dat Dandelion. De naam Leeuwetand heeft in ons land niet veel weerklank gevonden, want bij Dodonaeus (1608), die anders vele namen opgeeft, zoeken we Leeuwetand tevergeefs. Bij Heukels komen we hem wel tegen, maar zonder enige plaatsaanduiding, hetgeen erop wijst dat de naam niet meer in gebruik was in de tijd dat de enquête gehouden werd (1906).

Wel vinden we bij H. C. van Hall (1854) vermeld, dat Leeuwetand nog voorkwam in de Gelderse Achterhoek bij de Duitse grens. Hier heeft de Duitse benaming Löwenzahn wel degelijk invloed gehad, nemen we aan. De naam Leeuwetand kennen we wel, maar dan voor het verwante geslacht Leontodon, dat eveneens getande bloemen en gele bloemen heeft. De naam Boterbloem is terug te voeren op de gele bloemkleur. Vele namen komen voor die met hond verbonden zijn.

De toevoeging duidt erop dat de plant door velen beschouwd wordt als minderwaardig. De naam Hondebloem komt, met vele varianten, veelvuldig voor: Hondeblöme, Hondeblômesloat (sloat : salade), Hoensbloem, Hondsbloem en Houndebloum. In 1969 verscheen van de hand van J. Stroop een publicatie: ‘Paardebloem à la carte’ over de Nederlandse benamingen van Taraxacum officinale Web. Het is een uitgave van de Dialectencommissie van de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam.

De naam Molsla komt in ons land veelvuldig voor. Men groef in het voorjaar de plant op uit molshopen, omdat de bladeren, bedekt door de aarde, bij gebrek aan voldoende zonlicht er verbleekt uitzagen en dan evenals spruiten van witlof gegeten konden worden. Een dergelijk gerecht geldt als versterkend en bloedreinigend. Over het gebruik in de geneeskunde zullen we niet verder uitweiden, en alleen vermelden dat in 1598 Tabernaemontanus schreef: ‘eine gebenedeyte Artzney.’