Finland (Finsch Suomi of Suomen-Maa = moerasland) is een Grootvorstendom, dat sedert den vrede van Frederikshamn in 1809 met Rusland vereenigd, doch in 1918 daar weer van gescheiden en een republiek geworden is. Het beslaat een oppervl. van 373.604 K.M.2 (ongeveer 11 x Nederl.) en heeft ruim 3 millioen inw. Landschapsvormen. F. behoort geologisch meer tot Scandinavië dan tot Rusland.
De eilandengroepen in de Botnische golf wijzen op vroegeren samenhang met Zweden. Het midden van F. is een plateau van 130—200 M. hoogte met vele meren. Het Z. is met erratische blokken bezaaid en overal vindt men daar het gletsjerpuin. De sporen van het landijs zijn in ’t geheele land nog te vinden: oude gletsjerbeddingen liggen tusschen heuvelruggen, in de richting N.N.W.—Z.Z.O. De eindmoreenen in het Z. liggen boogvormig op die richting. Op de grens van F. en de gouvernementen Archangel en Olonez vinden we een breeden drempel: de Maanselkä, de waterscheiding, 300 tot 500 M. hoog, tusschen de Witte Zee en de Oostzee. Van dezen rug loopt naar het N.W. de Suoman Selkä, de 300 M. hooge scheiding tusschen het stroomgebied van de Uleå met het Uleåmeer en de centrale meren. De eindmoreenen in ’t Z. en Z.O. vormen evenwijdig aan de kust de Salpan Selkä. In ’t centrum van F. vele asar, kiezelruggen in de richting van de gletsjers.
De kust heeft in ’t N. van de Botnische golf vele bochten, verder naar het Z. is het een Scherenkust, zooals in Zweden, met uitstekende, maar moeilijk toegankelijke havens. De ondergrond bestaat hoofdzakelijk uit graniet en gneis en gesteenten uit den vóór-Cambrischen tijd. Quartaire vormingen uit den ijstijd bedekken vaak die oudere gesteenten, ook klei en zand bezonken in de zee, die op het einde van den ijstijd de lagere gedeelten van het land overstroomde. Tegenwoordig schijnt het land ten opzichte van de zee te rijzen. — Rivieren en meren. Een gevolg van de diluviale ijsstroomen zijn de talrijke meren, vaak door rivieren tot groote merenstelsels verbonden. Door de vele vertakkingen en het groote aantal rotsachtige eilandjes maken de meren zelden den indruk uitgestrekt te zijn. Het grootste merengebied is het Sawolaks-Karelische stelsel in het Z.O., waartoe het Saimameer behoort, met een oppervl. van 1760 en met de uitloopers zelfs 6800 K.M.2 en 76 M. boven de zee. Door de Wuoxen heeft het S. M. verbinding met het Ladogameer.
De Wuoxen vormt o.a. den beroemden Imatrawaterval, een stroomversnelling in de Salpauselkä. Door de harde gesteenten, die zoo moeilijk erodeeren, is het aantal versnellingen in de Finsche wateren verbazend groot. — Het Saimakanaal (met 28 sluizen) was noodig om het meer met de Finsche golf bij Wiborg te verbinden. De Kuusamo op 66° N.B. op de Maanselk ä behoort tot de Witte Zee en de Oostzee beide. De rivieren zijn van belang voor den houtafvoer en door de stroomversnellingen en watervallen ook voor de industrie. De scheepvaart wordt er door belemmerd, deze is alleen mogelijk op de meren en enkele grootere rivieren.
Kanalen zijn: het Konnuskanaal, het Tapiale-, het Nerfko-, het Lempois- en het Saimakanaal. — Klimaat, flora en fauna. Het klimaat van F. is koud, ofschoon F. niet zoo ver van de Golfstroom verwijderd is. Het is meer continentaal dan dat van Noord-Zweden: de winters zijn kouder, de zomers warmer. In ’t binnenland zijn de verschillen tusschen zomer- en wintertemperatuur grooter dan aan de kusten. De Oostzee oefent een verzachtenden invloed uit.
De temperatuur daalt in den winter wel tot —40°. In den korten zomer stijgt ze tot 30°. In de buurt van Uleåborg wordt wel graan gezaaid en geoogst in een tijdvak van zes weken, dank zij de lange dagen. In ’t algemeen duurt de winter van November tot April, het voorjaar valt in Mei en Juni; Juli en Augustus zijn de zomermaanden; in Sept. en Oct. is het herfst. De neerslag neemt naar het N. af van 600 m.M. — 400 m.M., de heerschende winden zijn Z en Z.-W. — Talrijk zijn de wouden. Het N.-Europeesche naaldwoud is overheerschend. Naast dennen en sparren komen berken voor en verder naar ’t Z. linden en iepen, langs de kust ook eiken. In het N. wisselen veen en met mos begroeide rotsvlakten elkaar af, daartusschen hier en daar schrale poolheesters.
Aan de Z.W.-kust ooftbouw: appels, peren, pruimen en kersen; verder groenten- en bloementeelt. De Finsche bodem levert verschillende soorten wilde bessen: bramen, frambozen, aardbeien, boschbessen. De landbouw levert haver, rogge, gerst, aardappelen en zomertarwe. — De fauna heeft groote overeenkomst met Scandinavië. De wouden zijn rijk aan klein wild, maar ook zijn er beren, wolven, losschen en vossen. Vele vogels (268 soorten) komen voor en de wateren zijn zeer vischrijk (zalm, forellen, snoeken en baarzen). In de bosschen komt de eland nog voor. Van de huisdieren is het Finsche paard bekend.
Bevolking. De Finnen gebruiken liever de indeeling in historische provinciën dan de tegenwoordige in acht gouvernementen.
De steden zijn eerst betrekkelijk laat in bevolking toegenomen. De stedelijke bevolking bestond in 1850 slechts uit 105.496 personen, in 1880: 235.227, in 1900 : 341.602 en in 1907: 425.087 of 14.3 % van de totale bevolking. De voornaamste steden zijn: Helsingfors, de hoofdstad van het land en van het gouvernement Nyland (1912: 161.000), Åbo, de vroegere hoofdstad, 52.000), Tammersfors (43.700), Wiborg (33.200), Wasa (19.500), Uleåborg (18.400), Björneborg (16.600) en Kuopio (14.900). De dertig andere steden zijn van weinig belang; een vijftal slechts hebben meer dan 5.000 inwoners. De bevolkingsdichtheid is het grootst in het Z.W., het geringst in het N. (in Lapland zelfs minder dan 1 per K.M.2). De Finnen (van Mongoolsch ras) vormen 86% van de bevolking, de Zweden, die in de 12e eeuw het land veroverden en het tot 1809 beheerschten, bijna 14%. De Zweden behooren meest tot de gezeten burgerij, hun taal wordt vooral door de beschaafden gesproken. De boerenbevolking is alleen op de Ålandseilanden overwegend Zweedsch.
Verder wonen in Finland nog ongeveer 6000 Russen, 2000 Duitschers en ± 1400 Lappen. De groote meerderheid van de bevolking behoort tot den Lutherschen godsdienst (ruim 98 %). De Grieksch-Katholieken wonen vooral in het Z.ZO. en in de steden. — Het onderwijs staat wel niet zoo hoog als in vele staten van West-Europa, maar in den laatsten tijd is het zeer vooruitgegaan. Op het platteland is het eerste onderwijs nog vaak toevertrouwd aan het gezin. De overheid heeft evenwel den plicht om toe te zien, dat dit onderwijs ook gegeven wordt aan kinderen, die het thuis niet kunnen ontvangen. Daarvoor zijn ook tal van ambulante schooltjes opgericht.
Een inrichting voor Hooger Onderwijs heeft F. in de Universiteit in 1640 opgericht te Åbo, die na den brand van 1827 naar Helsingfors verplaatst werd. Het onderwijs wordt gegeven in het Finsch of het Zweedsch. Sedert 1872 heeft Helsingfors een polytechnische school, die in 1908 een Technische Hoogeschool is geworden. Er bestaan verschillende genootschappen en vereenigingen met een wetenschappelijk of aesthetisch doel, o.a.: de Finsche Societeit voor Wetenschappen (1840), de Finsche Academie van Wetenschappen (1908), enz. In 1913 verschenen in F. 273 Finsche, 113 Zweedsche, 8 Zweedsch-Finsche, 3 Duitsche, 3 Russische couranten en tijdschriften.
M i d d e l e n v a n b e s t a a n.
Boschbouw. De wouden vormen den grooten rijkdom van Finland. In 1912 was 21.000 H.A. of 54 % van het land met bosch bedekt, grootendeels naaldhout. Houtskool, teer, pek en terpentijn worden uit hout bereid. De industrie van houtwaren, cellulose, papier staat er mee in verband. De bosschen zijn voor een groot deel staatseigendom, vooral in het N.
Landbouw. Deze voorziet niet in de behoeften van het land. Er moet broodkoren worden ingevoerd. Haver, rogge, gerst, tarwe, aardappelen, vlas, hennep zijn de voornaamste landbouwgewassen.
De veeteelt is in den laatsten tijd zeer vooruitgegaan, vooral runderen en schapen. Aanzienlijk is de uitvoer van boter en huiden. De Finsche boter gaat vooral naar Rusland en Engeland. — De paarden zijn klein, maar sterk. Op den rijkdom aan vogels en visschen is reeds gewezen. De visscherij is van belang, ook de robbenslag in de Botnische golf. Uitvoer van visch naar Rusland.
De mijnbouw is van eenig belang. De ijzermijnen produceeren 7 a 8.000 ton per jaar. De vele veenmoerassen leveren turf. Er zijn twee kopermijnen, waarvan de een uitgeput schijnt, de andere (te Pitkäranta aan het Ladogameer) levert jaarlijks ongeveer 170.000 K.G. koper en wat tin. — Graniet komt overal overvloedig voor en kalk aan de Z.kust. Verder porfier, zandsteen, leisteen en marmer. Bij het Enaremeer in ’t N. wordt in de Ivalojoki eenig goud gewonnen.
De industrie is door regeeringsbemoeiïng vooruitgegaan. Behalve de industrie in verband met den boschbouw (houtzagerijen vooral te Kotka, Björneborg en Uleåborg; papier-, meubel- en lucifersfabrieken, garenklossen, cellulose) komen voor: katoenfabr., linnenfabr., leer-, tabak- en bierindustrie. Totaal zijn in deze fabrieken ongeveer 110.000 werklieden werkzaam. Algemeen maakt men gebruik van electrische drijfkracht, opgewekt door het water van de stroomversnellingen.
De totale handelsbeweging van F. gedurende 1912 beliep 807.200.000 Finsche marken (1 F. M. = ƒ 0.475), waarvan 469.700.000 F. M. op den invoer en 337.500.000 F. M. op den uitvoer betrekking hebben.
De Finsche handelsvloot bestond (1912) uit 487 stoomschepen met 72.013 ton en 2.959 zeilschepen met 327.625 ton. Wiborg, Helsingfors en Åbo zijn de voornaamste havens. De lengte der spoorwegen in F. bedroeg in 1913 slechts 4236 K.M. Geen ander land in Europa heeft zoo weinig spoorlijnen. Gelukkig voorziet de scheepvaart grootendeels in de verkeersbehoefte. De eerste lijn werd in 1862 geopend tusschen Helsingfors en Tavastehus. Het postverkeer is gering. Alleen in Rusland en Servië nog geringer.
Litteratuur: Atlas de Finlande (2e druk) van de Société de Géographie de Finlande (Helsingfors 1911); L. Mechelin, La Finlande au XlXe siècle (Parijs 1898, Petersburg ’94); M. Chalhoub, La Finlanda, (Parijs 1910); W. Söderhjelm, Finland et Finlandais, (Parijs 1913); E. Young, Finland: the land of a thousand lakes, (Londen 1912); J. Leclercq, La Finlande aux mille lacs, (Parijs 1914); N. C. Frederiksen, La Finlande économique et politique, (Londen-Parijs 1902); Die Südfinnische Skärenküste, (Mitteilungen der geograf. Gesellschaft in Lübeck, 1908); V. Topelius und A. von Becke, Eine Reise in Finland; Ramsay, Finlands geologiska utveckling (Helsingfors 1901). Zie ook WERELDOORLOG.