Troubadours is de naam, dien men in de letterkunde geeft aan de Z.-Fransche dichters, die, vooral in de 11de en 12de eeuw, de liefde in het Provençaalsch in verzen bezongen. In dat gedeelte van Frankrijk heerschte veel rust, zoodat de heeren van Ventadour, van Périgord, van Orange, de graven van Toulouse en van Provence, de vorsten van Aquitanië zich met weelde en met intellectueele genoegens konden omringen. Aldus vormde zich aan deze Provençaalsche hoven in de 11de, de 12de en de eerste helft der 13de eeuw een salonlitteratuur, geschreven voor een uitgelezen kring van mannen en vrouwen van hooge geboorte, opbloei van een geraffineerde uiting van ideaal, die een scherpe tegenstelling vormt met de ruwe omgeving. De eerste troubadours (versvinders), waren echte jongleurs, d.w.z., menschen, die hun tijdgenooten vermaakten, soms koorddansers of berenleiders, clowns, zangers of acteurs, letterkundigen ook; ze waren verschillend in rang en stand, maar gingen toch met de edelen op voet van gelijkheid om, betrekkelijk altijd.
Zij waren in de eerste plaats dichters van ’t minnelied (canso = chanson), bestaande uit eenige strophen van een gelijk aantal verzen, besloten met een tornada (envoi = opdracht); dan komen de sirventés of dienstlied, de tenson (soms partimen) of geversifiëerde discussie en het descort, een vorm van zeer gekunstelde poëzie, waarin de dichter zijn ontstemming (désaccord) uit. Al deze gedichten werden gezongen, begeleid door een soort viool, de vielle; sedert kort is men begonnen die muziek te ontcijferen in de verzamelbundels (chansonniers), waarin de gedichten tot ons zijn gekomen. Bernard de Ventadour, Joufré Rudel (de held van Rostand’s Princesse Lointaine), Bertran de Born, Cercamon, Marcabrun, Uc de Saint-Cire, Giraut de Bornelh, Pierre d’Auvergne, Pierre Vidal, Marcabrun, Guillaume Figuiera, Sordel, Bertran d’Alamanon, Guillaume de Montauhagol zijn enkele namen van de meest bekende troubadours. In de poëzie brengen zij een nieuw element, dat der hoofsche poëzie; liefde is voor deze dichters hoofdzaak; de vrouw is voor hen een voorwerp van aanbidding, waartegenover zij bedeesd en als een slaaf staan en voor wie zij wenschen te sterven; de aard van hun liefde is alleen voor ingewijden begrijpelijk, zoodat voor ons gevoel van menschen uit de 20ste eeuw, daarin veel gekunstelds en cerebraals is; de edelvrouwen, tot wie zij zich richtten, aanvaardden deze litteraire huldiging, zonder dat er, met een enkele uitzondering misschien, geheele overgave van haar kant kwam. Al moge het sensueele element in de eerste gedichten aanwezig zijn geweest, het werd daaruit geheel verbannen. Naast deze liefdespoëzie staat een politieke en een krijgspoëzie, de eerste speciaal in het werk van Bertran de Born; Pierre Cardenal is de dichter, die zijn verontwaardiging in satirische verzen uitstort over de Kruisvaarders, die aan de uitroeiïng der ongelukkige Albigenzen (eind der 12de eeuw) deelnemen.
Deze Provençaalsche poëzie deed haar invloed gelden op enkele werken van Chrétien de Troyes, Marie de France en vooral in het vreemde werk van André le Chapelain, de „Ars honeste amandi” (de kunst om lief te hebben, zooals het hoort). Maar den grootsten invloed had zij in Italië, waar aan het eind der 12de en het begin der 13de eeuw de Provençaalsche poëzie in groot aanzien was; een der beroemdste troubadours is Sordel, die van geboorte een Italiaan was; Dante roemt hem in zijn Vagevuur. Dante vooral heeft den invloed der hoofsche poëzie ondergaan: zijn „Vita Nova” is een reeks lyrische sonnetten en canzonen naar het Provençaalsche voorbeeld de hoofsche liefde bezingend; de figuur van Beatrice in zijn „Divina Commedia” is geheel in den geest van de Provençalen geïdealiseerd en tot een mystieke figuur verheven. Hoewel Petrarca in de 14de eeuw leefde, was de herinnering aan de troubadours nog levendig; zij komt tot uiting in zijn „Canzoniere” in de wijze, waarop hij de geliefde Laura bezingt; door Petrarca deed de poëzie der troubadours weer haar invloed op de poëzie der Renaissance, b.v. van Ronsard, gevoelen. — Over hen : J. Anglade, Les Troubadours (1908); A. Jeanroy, La poésie provençale du Moyen-Age in Revue des deux mondes (1899 en 1903); E. Lommatzsch, Provenzalisches Liederbuch (1917); J. J. Salverda de Grave, De Troubadours (1918). Hun muziek kan men leeren kennen uit: R. de Castéra, Chansons de Troubadours des Xllme, et XlIIme siècles, Harmonisation pour piano.