Thee - de gedroogde bladeren van Camellia theifera, waarvan een aftreksel in water als genotmiddel wordt gebruikt. De gekweekte theeplant behoort tot twee verschillende variëteiten, die men wel als Thea (Camellia) chinensis, Chineesche thee en Thea (Camellia) assamica onderscheidt. De eerste variëteit, de Chin. Th., werd al vele eeuwen vóór Christus in China verbouwd om er een aftreksel van te maken.
In de 10de eeuw van onze jaartelling breidde de cultuur zich ook uit over Japan. Sinds de 9de eeuw hebben de Arabieren het gebruik van thee in Azië meer algemeen verbreid, terwijl pas in de 15de en 16de eeuw door reizigers en Hollandsche en Portugeesche koopvaarders het product naar Europa werd gebracht. Langen tijd was de thee alleen bekend als opwekkende drank voor zieken en werd als zoodanig in de 17de eeuw zeer aangeprezen. Pas langzamerhand drong in Engeland en Nederland het gebruik als genotmiddel door. Tot in het begin van de 19de eeuw bleef men afhankelijk van het in China bereide en vandaar uitgevoerde product. Pas in 1825 werden plantjes en zaden door Von Siebold uit Japan naar Java gezonden, zoodat men in 1827 in ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg een 500-tal theeheesters had. De Rotterdammer Jacobson voerde kort daarna nog vele andere planten in, zoodat zich de cultuur in de Preanger sterk uitbreidde, maar de bereiding liet nog veel te wenschen over en het produkt, ofschoon het steeg tot 1 millioen K.G. per jaar, viel niet in den smaak en kon niet concurreeren tegen de Chin. thee. In 1860 liet het gouvernement, dat tot nu toe den aanplant in handen had gehouden, de theekultuur aan particulieren over.
Inmiddels had men in 1825 in Assam in de Himalaya een andere variëteit, de Thea assamica (tegenwoordig als variëteit „assamica” van Camellia theifera onderscheiden), als wilden heester ontdekt. Dit is een forschere plant dan de slechts in de kultuur bekende variëteit Chinensis. Ofschoon eerst voor minderwaardig gehouden, bleek al spoedig, dat de Europeesche markt meer voor het krachtiger aftreksel voelde, dat de Assam-thee oplevert. De cultuur van deze variëteit en van tusschenvormen tusschen de Chin. en Assam-thee, breidde zich sterk uit. Na 1867 ontwikkelde zich de kultuur enorm op Ceylon. In 1873 kwam de Assam-thee ook op Java, de Chin. thee werd grootendeels verdrongen, de fabricage werd moderner, proefstations werden opgericht en al spoedig werd Java een zeer belangrijk land voor de theecultuur. — De theeheester kan vrij veel koude (doch geen vorst) verdragen. Men zou hem dus in alle subtropische streken kunnen planten en heeft dan ook geprobeerd hem b.v. in de Middellandsche zee, in Natal, in het Zuiden der Vereenigde Staten, in Algiers, enz. te planten. De cultuur is daar echter opgegeven, omdat zij wegens de minder gunstige omstandigheden en de hooge loonen niet voldoende opleverde.
Thans plant men hem bijna uitsluitend in China en Japan en in de lage bergstreken der tropen, waar de gelijkmatige temperatuur en de vele regen een hooge opbrengst waarborgen, terwijl de lage arbeidsloonen het product goedkoop houden. De theeheester eischt een goeden, vruchtbaren en lossen bodem. Op Java wordt het oerwoud gekapt, het hout verwijderd, de grond omgewerkt en op steile hellingen terrasvormig aangelegd en daarna regelmatig met jonge theeplanten bezet. Deze kweekt men op speciale bedden uit zaad, dat men verkrijgt uit zaadtuinen, d. z. aanplantingen van bijzonder goede soorten, die men tot bloei laat komen, en waarvan men het zaad oogst. Als de planten op de kweekbedden 1-1½ jaar oud zijn, worden zij ter plaatse uitgezet. Door een voortdurenden, regelmatigen snoei zorgt men, dat de kruinen zich op borsthoogte in de breedte ontwikkelen en dus een tafelvorm verkrijgen. Deze vorm is natuurlijk de gemakkelijkste voor den pluk. Ook later, als de theeplant reeds eenigen tijd plukhaar blad heeft geproduceerd, wordt nog op geregelden tijd gesnoeid en alle kleine takken weggesneden, zoodat de heester kort na den snoei eenige maanden geen product levert.
De pluk heeft plaats telkens om de 6 a 12 dagen. Men plukt niet alleen een blad, doch een jong takje, waaraan zich 2 of 3, soms 4 jonge blaadjes bevinden. De kwaliteit is beter, naarmate men jongere takjes, dus minder blaadjes plukt (fijne pluk), maar het product is natuurlijk overvloediger bij „groven pluk”. Op Java geschiedt het plukken door vrouwen en meisjes, die 30 tot 40 pond jong blad per persoon en per dag kunnen afplukken. De eerste bewerking, die het product ondergaat, is verleppen of verflensen. Dit geschiedde vroeger in de zon of op zolders, tegenwoordig veel in draaiende trommels, waardoor men warme lucht voert. Heeft het blad voldoende water verloren, dan wordt het gekneusd door rollen. De inlanders en Chineezen doen dit met handen en voeten, in de moderne theefabriek geschiedt het met machines.
Het rollen heeft ten doel een kneuzen der blaadjes, waardoor de sappen in de cellen met elkaar in aanraking worden gebracht. Na het rollen volgt een gisting, het fermenteeren. Het gerolde blad wordt in dunne lagen aan een matige temperatuur blootgesteld. Daarbij wordt het looizuur in het blad door een ferment of enzym omgezet, zoodat de kleur van groen bruin wordt en de geurende theeolie benevens andere aangenaam smakende stoffen ontstaan. Zoodra het fermenteeren ver genoeg is gevorderd, wordt door plotseling drogen in speciale droogmachines (Sirocco’s) aan dit proces een einde gemaakt. Vervolgens komt de thee in een sorteermachine, die al naar de grofheid een scheiding maakt in Stofthee (het fijnste), Broken Pecco, Pecco en Pecco Souchon, terwijl het grofste opnieuw gebroken en dan weer eens gesorteerd wordt. Behalve de machinale sortatie wordt door vrouwen ook met de hand gesorteerd. Behalve bovengenoemde soorten maken de ondernemingen ook verschil in kwaliteit.
De zeer kleine jonge blaadjes, die mee geplukt worden, kleuren zich na het drogen geelachtig. Hoe talrijker deze blaadjes zijn, des te fijner is de kwaliteit. Men noemt deze oranje soorten en onderscheidt dan oranje pecco of oranje broken pecco. De kwaliteit hangt verder nog veel af van den bodem, het klimaat, enz. De gedroogde en gesorteerde thee wordt verpakt in met lood bekleede kisten, die 80 of 90 pond inhouden en die ter plaatse worden gemaakt. De geheele bereiding van de thee duurt drie dagen. De landen, die de meeste thee uitvoeren, zijn Britsch Indië met 300 millioen Eng. ponden in 1912; Ceylon met 200 mill. E. p.; China met ruim 100 mill.
E. p.; Java met 70 mill. E. p.; Japan met 40 mill. E. p. en Formosa met 25 mill. E. p. China produceert echter veel meer thee; minstens 200 mill. E. p. wordt niet geëxporteerd maar door de bevolking zelf gebruikt. Op Java is de productie sedert 1900 enorm toegenomen. De voornaamste handelsmarkten voor thee zijn Londen en Amsterdam. Thee wordt niet alleen gebruikt om den aangenamen smaak, maar ook om de opwekkende werking, die te danken is aan het alkaloïd caffeïne, dat in de bladeren zit.
Om een behoorlijk smakend aftreksel te verkrijgen, moet men goed leiding- of regenwater aan de kook brengen en dit, zoodra het kookt, op de thee schenken. Het aftreksel heeft na 5 minuten zijn besten smaak. Laat men langer trekken, dan lossen er minder goede stoffen op, die den smaak bederven. Ook water, dat reeds eenigen tijd gekookt heeft, zoodat de lucht eruit is verwijderd, kan niet meer voor theezetten worden gebruikt. Tegen deze regels wordt zooveel gezondigd, dat in vele gevallen uit een zeer goede theesoort een onsmakelijk en ongenietbaar aftreksel wordt verkregen. Het theegebruik loopt in de Europ. landen zeer uiteen. Het neemt in het algemeen sterk toe. Engeland gebruikte tot voor eenigen tijd 6,7 pond thee per hoofd per jaar; Nederland 1,6 pond; Rusland 0,2 pond; Duitschland 0,14 pond; Frankrijk 0,07 pond.