Symphonie (Grieksch symphonia, Ital. sinfonia), bet. oorspronkelijk: samenklank.
1) De Grieksche Oudheid verstond onder s., wat wij consoneerende intervallen noemen.
2) Tegenwoordig is de s. het hoogtepunt van de orkestrale muziek; zij heeft een lange, belangwekkende ontwikkelingsgeschiedenis, die hier slechts in ’t kort kan worden aangeduid. De naam s. wordt het eerst genoemd omstreeks den aanvang der 17de eeuw; al spoedig wordt daarmee aangeduid de instrumentale inleiding van opera of oratorium. De Mannheimer meesters, inzonderheid Cannabich, hebben de s. ’t eerst geëmancipeerd van de opera en ze tot zelfstandig orkeststuk verheven. Zij scheidden de drie stukken, die in de ouverture (= symfonia) nog zonder ophouden ineenvloeiden, in zelfstandige, losse nummers, en voegden als vierde gedeelte de Menuet er aan toe. Haydn nam van de Mannheimers den vorm over, ontwikkelde ze verder en wist voornamelijk de blaasinstrumenten te individualiseeren. Mozart bracht meer tegenstelling, door aan het tweede thema een meer zangerig karakter te geven, maar Beethoven’s genie maakte van de s. het onovertroffen, grootsche kunstwerk, dat onafscheidelijk aan zijn naam is verbonden.
Na hem is de s. niet meer hooger opgevoerd, maar de meesters der romantiek (Schumann en Mendelssohn) en later Brahms hebben met kracht bewezen, dat het — zelfs na Beethoven — mogelijk was, in den s.-vorm belangrijke gedachten uit te spreken. Bruckner en Mahler gaven aan de s. een buitengewonen omvang, terwijl de laatste ook ten opzichte van de talrijkheid der medewerkende instrumenten, zeer hooge eischen stelt. De s. Symphonische Dichtung behoort in ’t gebied der programma-muziek. Litt.: Brenet, Hist. d. I. S. (1882); S. Bagge, Die S. in ihrer hist. Entwickelung.