Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Portugal

betekenis & definitie

Portugal, - republiek, gelegen in het W. van het Iberische schiereiland, groot 88.740 K.M.2 (met de eilandenprovincies Azoren en Madeira, die als een integreerend deel der republiek worden beschouwd, 91.950 K.M.2), in 1911 met 5.960.000 inw. Een groot gedeelte van P. behoort tot het oude rompgebergte der Iberische Meseta. Het N. vormt een bergland van palaeozoïsche en kristallijne gesteenten met afgeronde vormen, waarin de rivieren diepe dalen hebben uitgesneden. In de vruchtbare dalvlakten en -kommen vindt men bouwland, vruchtboomen, wijngaarden en bosschen, terwijl de steenachtige hoogten meestal met kale weiden en heiden bedekt zijn.

Dit bergland wordt van de Westelijke voortzetting van de hoogvlakte van Nieuw-Castilië gescheiden door het verlengde van het Castiliaansche Scheidingsgebergte, n.l. de Serra de Estrella, dat uit cambrische gesteenten en graniet bestaat en dat zich tot 1991 M., het toppunt van Portugal, verheft. Het Z. deel van het oude rompgebergte daalt in Portugal Westwaarts van ± 500 M. tot 200 M. In de Serra d’Ossa verheft het zich nog tot 649 M. ’t Is hier het zacht golvend, door breede hoogtenreeksen en dalkommen doorsneden plateau van Alemtejo, bestaande uit kristallijne en palaeozoïsche leien, graniet en grauwakken. In de dalkommen hebben de rivieren diepe erosiedalen ingesneden. Loofwouden, heiden en weiden wisselen op het plateau met elkander af. In het Z. verheft zich het carbonische bergland van Algarvië in de Serra de Monchique tot 903 M. en eindigt in Kaap Sao Vicente. In het Z. wordt het door een strook mezozoïsch en tertiair heuvelland begeleid, dat door een smalle laaglandszône met lagunen en schoorwallen van de zee gescheiden is. Alleen hier in het Z.W. en ten N. van den Douromond bereikt het oude gebergte de kust. Overigens is het door een bijna N.—Z. loopende breuklijn van het er vóór gelegen Portugeesche heuvelland gescheiden.

Dit laatste bestaat uit secondaire en tertiaire gesteenten en vormt in het verlengde van de Serra de Estrella een rug van 400 a 700 M. hoogte, die in de steile rotskust van Kaap da Roca eindigt. Zuidelijk en Noordelijk van dezen rug liggen de beide vlakten van P. De smalle Noordelijke is door een eentonige duin- en lagunenkust van den Oceaan gescheiden. De Zuidelijke is een breede tafel van tertiaire lagen, die Zuidwaarts smaller wordt. Tusschen deze dorre, dun bevolkte vlakte en de mooie, rijkbegroeide Z. helling van het heuvelland, ligt het breede, vruchtbare dal van de Tejo (= Taag). — Klimaat. P. heeft een heerlijk gematigd klimaat. In Oporto bedraagt de gemiddelde jaartemp. 15,7° C., die van Jan. 9,7°, die van Juli 21,2°. In Lissabon zijn deze cijfers resp. 16,8°, 10,3° en 21,7°; de gemiddelde uitersten zijn 35,7° en + 1,5°. Alleen in het Z.W. valt geringe neerslag.

Zeer regenrijk zijn het N. en de Serra da Estrella. Het laatste, met meer dan 4 M. regen per jaar, behoort tot de rijkste regengebieden van Europa. In Lissabon valt 726 m.M. Overal valt in den winter meer regen dan in den zomer ; vooral in het Z. zijn de zomers regenarm. — Plantengroei. In verband met het Oceanische karakter van het klimaat heeft de plantengroei van Noord-Portugal een Midden-Europeesch karakter. Tusschen de eiken-, pijn- en beukenwouden groeien echter ook planten van Middellandsche Zee-type. De bosschen wisselen met weiden af. In Alemtejo is de plantengroei armoediger ; de enkele overgebleven wouden bestaan meest uit altijd groene kurk- en steeneiken. Voor het overige ziet men er magere heiden De Z. helling van het heuvelland van Z.-Portugal draagt een subtropischen Z.-Europeeschen plantengroei. — De bevolking bedroeg op het vasteland in 1911 5.547.700 zielen, d. w. z. 62 per K.M.2 Over het algemeen is de dichtheid dus matig.

Het dichtst bevolkt (meer dan 100 per K.M.2, in het district Porto zelfs 300) is het N.W.-lijke kustgebied. Daarentegen zijn de hoog- en laagvlakten van Zuid-Portugal en ook het N.O.lijke bergland zeer dun bevolkt, het plateau van Alemtejo vaak niet meer dan 20 per K.M.2 De heerschende godsdienst is de RoomschKatholieke. De kerk is verdeeld in drie aartsbisdommen, n.l. Lissabon, Braga en Evora. De aartsbisschop van Lissabon voert den titel van Patriarch. De algemeene volksontwikkeling staat nog laag, 79 % der Portugeezen zijn analphabeten. In 1911 is het lager onderwijs verplichtend gesteld. Er zijn drie universiteiten, n.l. die van Lissabon, Coïmbra en Oporto, en een technische hoogeschool in Lissabon. In 1911 woonden 41.257 vreemdelingen in P. Hiervan waren 20.500 Spanjaarden en 12.150 Brazilianen.

Taal. Het Portugeesch is de meest Westelijke van de Romaansche of Neo-Latijnsche talen. Het wordt behalve in Portugal ook gesproken in Galicië (N.-W. Spanje), op de Azoren en in Brazilië, terwijl creolizeeringen (d.w.z. vermenging met niet-Indogermaansche talen) ervan zijn : het Negerportugeesch in Senegambië en bij Kaap Verde, het Maleisch-Portugeesch in Batavia, enz., het Indo-Portugeeschin CochinChina, Ceylon, enz. Het ontwikkelde zich na de versplintering van het Romeinsche rijk uit het volkslatijn tot een op zich zelf staande dialectengroep, die wezenlijk verschilt van de Spaansche o. a. in lexicon (minder Arabische en veel meer Fransche leenwoorden), grammatica en uitspraak (neusklanken). De oudste voorbeelden van het Portugeesch als schrijftaal dateeren van 1192; na 1255 worden zij eigenlijk pas talrijk. Van ± 1250 tot ± 1450 was het oud-Portugeesch (men zou ook kunnen spreken van oudGalicisch) tevens de litteraire taal der Spaansche troubadours.

Tegenwoordig zijn de voornaamste dialecten : het Galicisch, het Noord-Portugeesch, het Zuid-Portugeesch, het Azoreesch, het Madereesch, het Braziliaansch. Noord- en Zuid-Portugeesch worden ongeveer gescheiden door de rivier Mondego. Tot de Noordelijke, de voornaamste groep, behooren o. a. de dialecten van Beira, van Entre Douro e Minho, het grensdialect van Miranda (dat echter waarschijnlijk een Leoneesch, dus een Spaansch dialect is) ; de Zuidelijke groep bestaat uit de dialecten van Estremadura, Alemtejo en Algarve. Litteratuur : J. Leite de Vasconcellos, Mappa dialectologica do continente portugues (1897) ; id., Esquisse d’une dialectologie portugaise (1901) ; Frei Domingos Vieira, Tesouro da lingua portugueza (1873, 6 dln. met inleiding van Coelho en Th. Braga) ; F. A. Coelho, Diccionario etymologico da lingua portugueza (1890) ; het 'tijdschrift ,,Revista Lusitana”, en Gröbers Grundriss der romanischen Philologie (J. Cornu).

Letterkunde. Nationaal is de cultuur, dus ook de letterkunde, van Portugal slechts in enkele perioden geweest, wellicht alleen in het tijdperk der groote zeevaarten en veroveringen (ongeveer 16de eeuw) en in de laatste 30 jaar, nu de rol van het Iberisch schiereiland in den wereldhandel weer belangrijker is geworden. Men bemerkt dus telkens sterke beïnvloeding door het buitenland, vooral in het technische; doch zichtbaar blijven steeds eigenaardig-Portugeesche kenmerken, samenhangend met het ras, het klimaat en de historisch-economische omstandigheden, b.v. een algemeen-Keltische satire en mystiek lyrisme, een week-melancholische vaagheid en sentimentaliteit, een rustiek realisme. Nadat Hendrik van Bourgondië, begin 12de eeuw, Portugal als staat gegrondvest had, begon reeds de hoofsche minnepoëzie, zooals die door de Provenzaalsche troubadours werd beoefend, in Portugal op te komen. Haar hoogtepunt bereikte deze feodale poëzie omstreeks 1250, o. a. met den koninklijken troubadour Dom Diniz (1279-1325) en zijn beide natuurlijke zonen Affonso Sanches en Dom Pedro, graaf van Barcellos. Wel 200 namen van dichters en meer dan 2000 gedichten zijn bewaard gebleven in de z.g. Cancioneiros, n.l. Cancioneiro da Ajuda, uitgegeven door C. Michaëlis de Vasconcellos, de Cancioneiro da Vaticana, uitgegeven door Ernesto Monacci (Halle 1875) en de Cancioneiro Colocci-Brancuti (diplomatische editie van Enrico Molteni, Halle. Meer dan eenige kleine verzamelingen verdienen vermelding de Cantigas de Santa Maria, grootendeels gemaakt door Alfons X, den Wijzen, van Castilië (1221?—1284), een van de vele bewijzen, dat het Portugeesch of Galicisch in dat tijdperk de litteraire taal der lyrische dichters van het Schiereiland was. Het grootste gedeelte van deze gedichten berust op Provenzaalsche modellen, b.v. vele minneliederen, scheld-, lof- en wraakliederen; meer Portugeesch zijn de cantigas de amigo (liederen, waarin de minnares spreekt), de cossantes e. d., die licht en levendig van ritme, eenvoudig van vorm, soms naïef gedialogizeerd, verwantschap toonen met volkspoëzie in Portugal, Galicië en Asturië. Vertalingen vindt men bij W. Storck, Hundert altport.

Lieder (Paderborn, 1885). — Tot een volgende periode (^ 1325—1521) behoort het oudste Portugeesche proza, in de eerste plaats vertalingen uit het Fransch en Latijn, b.v. fragmenten van de H. Schrift, verder de gewone Middeleeuwsche genres zooals heiligenlevens (Vida de Eufrosina, Vida de Maria Egipcia), moraliseerende werken, behoorende tot de exempelen-litteratuur (A Lenda dos Santos Barlaam e Josaphat, O Livro de Esopo), spreuken, hellevaarten en visioenen (Visao de Tundalo) klassieke en Britsche romans (Estorea de Vespeseano, A Historia dos Cavalleiros da Mesa Redonda e da Demanda do santo Graall). Korte kronieken en adelsboeken waren er, waartoe ook te rekenen is O Livro de Linhagens, een lange lijst van namen van koningen en grooten der aarde, met korte aanteekeningen en anecdotische histories. Niet onwaarschijnlijk is, dat de beroemde Amadis de Gaula door Portugal op het Schiereiland is geïmporteerd. In deze eeuwen wordt de Provenzaalsche kunstpoëzie verdrongen door meer Iberische vormen, b.v. de romance, copla, trova. Vele Portugeezen gaan echter Spaansch schrijven, ook omdat vaak Spaansche prinsessen koningin in Portugal werden, en het hof het centrum der poëzie bleef. Deze hoofsche poëzie werd door Garcia de Resende verzameld in de Cancioneiro Geral (1516), grootendeels Portugeesch en frivole van inhoud. Ernstiger werk gaven o. a. Alvaro de Brito, Fernam da Silveira, D.Joao Manuel. Renaissanceinvloed is reeds merkbaar bij Joao Rodriguez de Sa e Meneses, o. a. in zijn vertaling van een drietal Heroides van Ovidius, en door zijn kennis van het Grieksch.

Bij hem en bij Duarte de Brito komt de echt-Portugeesche melancholie, de saudade, uit. In de Cancioneiro Geral zijn ook vertegenwoordigd Gil Vicente, Sá de Miranda, Bernardim Ribeiro en Christovam Falcao, doch hun bijdragen geven absoluut geen denkbeeld van hun werkelijke beteekenis. Met hen kan men het glanstijdperk der 16de eeuw begonnen rekenen. Gil Vicente 1465—1536) bracht het drama in Portugal, nadat Vasco da Gama uit Calicut was teruggekeerd, Cabral Brazilië had ontdekt, en de schatten van ’t O. naar Portugal begonnen te vloeien. Zijn autos, meest religieus en allegorisch, vertoonen een realisme en een liefde voor het land- en volksleven, die maken, dat ze essentieel niet veel verschillen van zijn farsas (kluchten) en zijn (tragi)comedies. In ’t algemeen zijn zij te lyrisch om voor modellen van technisch zuiver drama door te gaan, doch Vicente toonde er in zijn smaak voor ’t kostelijke woord, zijn levendige observatie, zijn scherpe satire, zijn menschelijkheid en humor, waardoor hij een zeer bijzondere plaats in de Portugeesche letterkunde inneemt. Francisco Sá de Miranda, die de Italiaansche vormen invoerde, schreef .ook enkele blijspelen in dien geest. Meer nationaal is Antonio Ferreira met zijn O Cioso (de ijverzuchtige), een der eerste Europeesche karakterblijspelen en zijn Ines de Castro, dat nationale stof behandelt in den trant der klassieke tragedie.

Doch voor alles had vernieuwing plaats in lyriek en epiek. Sa de Miranda gaf echtvolksaardige Eglogas, introduceerde het sonnet en de canzonen, de terzinen en de octava rima van Ariosto, het genre der Cartas (Brieven) en Satyras. De eerste Ecloga of idylle was van Christovam Falcão, n.l. de Trovas de Crisfal, al wordt ook wel Bernardim Ribeiro als de auteur genoemd. De laatste schreef ook idyllen, maar is vooral beroemd door zijn boek Saudades, meestal genoemd naar de eerste woorden Menina e moça. Deze sentimenteele roman (gedrukt 1557) is een wonderlijke mengeling van ridderroman en pastorale, van hartstochtelijke romantiek en realisme. Tot deze idyllische litteratuur behoort ook de Diana van Jorge de Montemôr (Sp. Montemayor), weliswaar geschreven in ’t Spaansch, doch een rechtstreeksche afstammeling van Menina e moça, evenals Lusitania transformada (1617) van Fernão Alvares do Oriente (proza en poëzie), Ribeiras de Mondego van Eloy de Sá Soutomayor en Primavera, Pastor peregrino en O desenganado van Francisco Rodrigues Lobo. De laatste schreef ook een verhandeling in dialogen, geïnspireerd door Castiglione’s II Cortigiano, en handelend over de hoofsche beschaving, getiteld Corte na Aldea e Noites de Inverno (1619), waardoor hij de grondlegger werd van een krachtig, rhythmisch Portugeesch proza.

Het hoogste echter zou de 16e eeuw bereiken in ’t lyrisch epos van Luis de Camoes (1524?—1580). Deze dichter, wiens leven niet veel minder avontuurlijk en ongelukkig was dan dat van Cervantes, gaf in zijn Os Lusiadas een schitterende hymne op Portugal, in 10 zangen en in octava’s ; hoewel het gedicht slechts half zoo lang is als Tasso’s Gerusalemme Liberata, verwerkt hij er de heele Portugeesche geschiedenis in. De uitgave van dit meesterwerk (1572) beteekende de triomf van de Renaissance in Portugal. Doch dit episch getij verloopt spoedig, als de schitterende activiteit van Portugal inzinkt, en de litteratuur wordt overwoekerd door het bombastische Gongorisme, dat uit Spanje binnendrong. Die verspaansching ging ook door na 1640 en is o. a. zichtbaar in verzamelingen, als A Fenix Renascida, ondanks den spot van Frcire de Andrade. Ook ’t tooneel was Spaansch, slechts autos, farsas en entremeses („tafelspeelkens”) werden in het Portugeesch geschreven, b.v. O fidalgo aprendiz, een comedie van den genialen historicus Francisco de Mello, en A musa entretenida de varios entremeses (1658) van Manoel Coelho. Begin 18e eeuw ontstonden onder Italiaanschen invloed komische opera’s, waaronder die van den Braziliaanschen Jood Antonio José da Silva (verbrand bij den autoda-fé van 1739) de beste zijn. Onderwijl had zich in het proza een zelfde ontwikkeling voorgedaan als in de lyriek (waartoe we de idylle moeten rekenen).

In de eerste helft der 16e eeuw werd aan de zucht naar avonturen en romantiek voldaan in den ridderroman en de gedramatiseerde novellen. De populariteit van de Amadis riep allerlei voortzettingen en navolgingen in’t leven, o. a. Palmeirim d’Inglaterra van Francisco de Moraes (gedrukt 1567) en Memorial das proezas da segunda Tavola redonda van Jorge Ferreira de Vasconcellos, van wien we ook novellen hebben in den geest van de Spaansche Celestina, n.l. Eufrosina, Ulysippo en Aulegrafia. Een novellenbundel van niet veel waarde is Contos e historias de proveito e exemplo (1585) van Gonçalo Fernandes Trancoso. De historicus João de Barros had in 1620 getracht de half-historische, half-sprookjesachtige vertellingen over de voorvaderen van de Bourgondische dynastie tot een roman te verwerken (Cronica do Emperador Clarimundo). Later schreef hij zuiverder geschiedwerken in den stijl en naar het systeem van Livius, n.l. zijn Decadas, voortgezet door Diogo do Couto. Fernam Lopez de Castanheda (gest. 1559) gaf zijn Historia do descobrimento e Conquista da India, die spoedig in ’t Fransch en Italiaansch vertaald werd. Gaspar Corrêa, die 30 jaar in Indië doorbracht, schreef zijn Lendas da India (± 1560) in een direct, primitief proza; eerst in de 19e eeuw werd het werk gepubliceerd. De heldendaden van den grooten d’Albuquerque werden door diens natuurlijken zoon verhaald in zijn Commentarios de Afonso de Alboquerque (1557).

De groote koning-zeevaarders kregen nu ook hun biografen. In 1735 verschenen pas een aantal verhalen van schipbreuken en avonturen van Indiëvaarders onder den titel Historia Tragico-Maritima, bijeengebracht door Bernardo Gomes de Brito. Niet alleen de ontdekkingen maar ook de geschiedenis in ’t algemeen werd weer bestudeerd, zoo b.v. de oudste geschiedenis in Monarchia Lusitana van Frei Bernardo de Brito (1569—1617), voortgezet door andere monniken. Manuel de Faria e Sousa schreef meest in het Spaansch, evenals Francisco de Mello (tenminste zijn historiewerken). Een zeer belangrijke figuur was de Jezuïet Antonio Vieira(1608—1697), een zendeling, die opkwam voor de Joden en voor de rechten dor Amerikaansche inboorlingen tegenover de hebzucht der veroveraars. Van hem bestaan o. a. 16 banden preeken. In de 16e en 17e eeuw komen trouwens tal van geestelijke schrijvers voor, b.v. Frei Heitor Pinto, Frei Antonio das Chagas en Dr. Manuel Bernardes.

Vermelding verdienen nog de brieven van Vieira en Mello, de beroemde 5 liefdesbrieven van de non Marianna Alcoforado, die oorspronkelijk in het Fransch verschenen (Lettres Portugaises, Parijs 1669) en de Arte de Furtar (Kunst van stelen), waarvan de auteur niet bekend is. Toen in de 18de eeuw de Fransch-klassieke mode haar zegetocht begon, vond zij heel weinig tegenstand in de Portugeesche letteren. Francisco Xavier de Meneses vertaalde L’Art poétique van Boileau in Port. verzon en gaf een voorbeeld van het aangeleerde in zijn Henriqueida (1741), over de stichting der Portug. monarchie door Hendrik van Bourgondië. In 1721 werd de Academia real da historia portugueza gesticht, die echter geen invloed kreeg ; anders was het met een gezelschap van een 30-tal jonge dichters, de Arcadia, die met Fransche gratie en correctheid de taalzuiverheid der 16-eeuwsche Portugeezen trachtten te verbinden. ’t Verlichte despotisme van Pombal verdrong ook ’t obscurantisme. Een dor besten van de Arcadia was Pedro Antonio Correa Garpao, navolger van Horatius en van Terentius. Antonio Diniz da Cruz e Silva had minder techniek, doch meer kracht en inspiratie; zijn O hyssope (de wijwaterkwast), pendant van Boileau’s Lutrin, wordt voor ’t beste der vele Port. heroïsch-komische gedichten gehouden. Domingos dos Reis Quita was meer nationaal en dus, zou men kunnen zeggen, bucolisch. Manoel de Figueiredo (1725—1801) gaf met zijn Theatro (14 deelen) geen meesterwerken ; even weinig beteekent Osmia (1785), dat door de Academie bekroond werd en waarschijnlijk door D. Theresa de Mello Breyner, gravin van Vimieiro, geschreven is.

Het bestaat uit rijmlooze verzen evenals O hyssope.— Tegen ’t einde der 18e eeuw komen 2 sterkere persoonlijkheden te voorschijn, n.l. Francisco Manoel do Nascimento (1734—1819) met den herdersnaam Filinto Elysio : zuiver, helder en elegant als lyricus en prozaïst. Bij hem hooren eenigszins Domingos Maximiano Forres (idyllen en canzonen), Antonio Ribeiro dos Santos, Nicolau Tolentino, een inschikkelijk hekeldichter, José Anastasio da Cunha, vertaler van Pope en Voltaire. De ander, Manoel Maria Barbosa du Bocage (1765—1805), met een twaalftal stichter van een nieuwe academie de Nova Arcadia, was wel talentvol en vurig, maar weinig beheerscht. In de Arcadia heette hij Elmano Sadino en zoo ontstond het elmanisme, een soort gongorisme, waaraan o. a. meededen João Baptista Gomes, die de tragedie Nova Castro schreef, Joao Xavier de Mattos en Claudio Manuel da Costa. Een derde typische figuur, niet om zijn talent, maar om zijn geweldige productie en verwaandheid, is José Agostinho de Macedo (1761—1831); hij wilde in zijn epos O Oriente aangeven, hoe Camoes had moeten schrijven. Dichter was hij niet, maar een scherpe kop zeker. Het proza in de 18de eeuw stamt vooral van 3 denkers, die meest in het buitenland leefden, n.l. Antonio Nunes(1699—1783) met Cartas sobre a educaçao da mocidade (Keulen 1760), de criticus Luis Antonio Verney met Verdadeiro Methodo de Estudar (1746) en Francisco Xavier de Oliveire (Cartas familiares en Discursos serios e jocosos), die in Holland en Engeland woonde, in 1746 Protestant werd en in 1761 in effigie te Lissabon verbrand werd ; hij stierf 1783. De inval van de Franschen en de bevrijdingsoorlog, revoluties en burgeroorlogen tusschen liberalen en Miguelisten versterkten in de 19de eeuw het nationale gevoel; het dichten in ’t Spaansch houdt op, de litteratuur komt weer meer in het leven te staan.

De romantische school met Fransche, Engelsche en Duitsche invloeden wordt vooral vertegenwoordigd door Almeida Garrett (1799—1854) en Alexandre Herculano (1810—1877), die om hun liberale ideeën meest buiten Portugal moesten leven. Garrett bracht door zijn gedichten Camões Sen Dona Branca (1826) de romantiek in gal. Hij leerde Duitsch te Brussel en onder invloed van het drama van Goethe schreef hij historisch-nationale stukken als Um auto de Gil Vicente (1838), O alfageme de Santarem, (1842), A sobrinha do Marquez (1848) en Frei Luiz de Sousa (1844), alle in proza. Als dichter gaf hij alleen iets goeds in Folhas Cahidas (1853) en in het eerste deel van zijn Romanceiro (1843). Verder een historische roman O Arco de Santa Anna (2 dln., 1845,1851), de bekoorlijke Viagens na minha terra (1846) en allerlei verhandelingen. Alexandre Herculano was historicus en stond als litterator onder invloed van Scott en Hugo. Uit sommige van zijn gedichten spreekt een diepe overtuiging en primitieve grootheid (A voz do propheta, A harpa do crente). Machtig en diep is zeker zijn proza : Lendas e Narrativas (1851), zijn groote historische roman: O monasticon, bestaande uit de 2 deelen Eurico o presbytero (1844) en O monge de Cister (1848).

Zijn Historia de Portugal (4 dln., 1846—1853) loopt tot het jaar 1279. Uit zijn Da Origem e estabelecimento da inquisiçao em Portugal(3 dln., 1854— 1859) blijkt zijn grootheid als kunstenaar en mensch, al geeft het geen juist idee van zijn gewone wetenschappelijke objectiviteit. Een derde figuur, die tegenwoordig steeds meer gewaardeerd wordt, is de romantische lyricus Antonio Feliciano de Castilho (1800—1875), die, blind vanaf zijn zesde jaar, treft door zijn rust, zijn gelijkmatige werkzaamheid — later vooral als vertaler — en zijn meesterlijken stijl. Enkele van zijn werken zijn : Noite do Castello (1836), Os ciumes do bardo (1838), Cartas de Echo e Narciso (1821), Amor e Melancholia ou a novissima Heloisa (1828), Excavações poeticas (1844), Outono (1862). Zoo waren weer alle genres op nationale wijze vertegenwoordigd. De lyriek werd toen voortgezet door Francisco Gomes de Amorim : Cantos matutinos (1858) en Ephemeros (1866), João de Lemos, Cancoes da tarde (1875), José da Silva Mendes Leal O pavilhão negro (1859), Indiannas, Thomaz Ribeiro D. Jayme (1862), Sons que passam (1867), Vesperas (1880), Dissonancias (1890), O mensageiro de Fex (1899). De historische roman (op voorbeeld van Herculano), maar ook de dorpsvertelling, de zedenroman, enz., vonden vele beoefenaars : Joao de Andrade Corvo, Um anno na corte (1850) en een roman uit de politieke wereld van zijn tijd O sentimentalismo (1871), Gomes de Amorim O amor da patria (1879), Os selvagens (1875), Bernardino Pinheiro, Amores de um visionario (1874), Luiz Augusto Rebello da Silva, Odio velho não cansa (1848), A mocidade de D. Joao V (1852). Joaquim Pedro de Oliveira Martins (1845 —1894) schreef den historischen roman Pnebus Moniz (1867) en vele wetenschappelijke, meest historische werken, die vooral als belletrie waarde hebben.

De meest belangrijke van deze auteurs is echter Camillo Castello Branco (1825— 1890), wiens leven en oeuvre al even stormachtig waren. Hij bleef romanticus, al was sinds de zestiger jaren het realisme uit Frankrijk in Portugal binnengedrongen. Zijn historische romans b.v. O santo da montanha (1865), O Judeu (1866), A bruxa de Monte Cordova(1867), O Regicida, zijn echte historische episoden en gelijken sterk op de Episodes Nacionales van den Spanjaard Pérez Galdós, die echter iets later ontstonden. Wellicht zijn zijn burgerlijke zedenromans nog beter, b.v. Amor de perdipao (1862) en Amor de salvaçao (1864); in Eusebio Macario werd hij door Zola’s naturalisme meegesleept, maar in A Brazileira de Prazins (1882) is hij weer de echte fantastische romanticus. De meeste genoemde auteurs schreven ook voor het tooneel, doch geen enkel meesterwerk ontstond; vrij veel succes hadden Antonio Ennes Um divorcio (1877), Os Lazaristas (1875), Henrique Lopes de Mendonpa O azebre (1909), Amor louco (1899), O salto mortal en João da Camara Affonso VI (1890), Meia noite (1900). Onderwijl was naast de romantiek het realisme na een heftigen strijd aan de Universiteit van Coimbra (1865-—66) opgekomen. De groote romanschrijver Eça de Queiroz (1843—1900) was nooit door en door naturalist; tot het laatst toe zoekt hij zijn richting en zijn werk biedt velerlei aspecten; O misterio da Estrada de Cintra (1870), samen met Ramalho Ortigão, is een sensatieroman; O crime do Padre Amaro (1876), O primo Basilio (1878) en Os Maias (1880) zijn naturalistisch ; fantastisch is weer A reliquia (1887) en regionalistisch A illustre casa de Ramires (1900) en A cidade e as serras (1901). Aanhangers van de nieuwe wereldbeschouwing waren ook Theophilo Braga (Visão dos tempos), onvermoeid schrijver ook van werken over litteratuur ; de fijne dichter Joao de Deus (1830—’96), de werkelijke vernieuwer der Portugeesche poëzie: Campo de flores (1893) en Anthero de Quental (1842—91), de dichter-denker, met zijn prachtige: Odes modernas (1865) en Sonetos (1881).

Ook José Duarte Ramalho Ortigao (1836—1915) nam als criticus deel aan den strijd ; het satyrische tijdschrift As Farpas (1871—1887), met Epa de Queiroz begonnen, maakte hem beroemd ; maar als levendige reisbeschrijving, met felle critiek op Portugal, zal langer blijven bestaan A Hollanda (1883). Abel Botelho (1856—1917) bracht de physiologie en de pathologie in de litteratuur in zijn romanserie Pathologia social (1891—1910), zonder genialiteit echter. Eenigszins buiten de beweging stonden Julio Diniz (pseud. voor Gomes Coelho) vooral met dorpsnovellen als As pupillas do senhor Reitor (1866), A morgadinha dos Canaviaes (1868) en Osfidalgos da Casa Mourisca (1871), en Joao Penha (1839—1919) met Rimas (1882) en Novas rimas (1905). Echte woordkunstenaars, Parnassiens, zijn Gonçalves Crespo (1846—1883) met Miniaturas (1870) en Nocturnos (1882), Cristovam Ayres (geb. 1853) met Indianas (1878), Anoitecer (1914) en Cinzas ao vento (1921), Manoel Duarte de Almeida (♱ 1914) en anderen. Het symbolisme begon in Portugal ± 1890, vooral onder Eugenio de Castro (geb. 1869), met Oaristos (1890), Constanpa (1900), O filho prodigo (1910) en Camafeus romanos (1921), tegelijk met het zg. novolusisme, een sterk nationale beweging, geleid o. a. door Manoel da Silva Gayo (geb. 1860) dichter van Novos Poemas (1906) en schrijver van romans als de Ultimos crentes (1904). In de litteratuur heet deze school vaak het saudosisme, komt tot uiting in de NoordPortugeesche tijdschriften A Aguia en Renascenpa, onder aanvoering van Teixeira de Pascoaes (geb. 1877), wiens melodieuse lyriek een vaag pantheïsme ademt: Jesus e Pan (1903), As sombras (1907), Maranós (1911) in 18 zangen. Van de talrijke romanschrijvers dienen ten slotte nog genoemd te worden : Teixeira de Queiroz (1848—1919) met zijn realistische romanseries Comedia do campo (8 dln.) en Comedia burgueza (7 dln.), de laatste begon met Os naivos (1879) en João de Castro met Os malditos (1894), A deshonra, Jesus. Als de grootste der levende Portugeesche dichters wordt beschouwd Abilio Manuel Guerra Junqueiro (geb. 1850) met Mysticae nuptiae (1866), Baptismo do amor (1874) , A morte de Dom João (1874), Finis patriao (1890), Os simples (1892), Poesias dis persas (1921).

Het overzicht der Portugeesche letteren zou al te onvolledig zijn, als wij den opbloei van de gewestelijke litteratuur in Galicië niet vermeldden, die begon in de 2de helft der 19de eeuw. De Cantares Gallegos van Rosalia de Castro gaven in 1863 den eersten stoot; ze waren vol van de droefheid van het arme, lijdende Galicische volk. Ook in de bundels van Lamas Carvajal: Espiñas, Follas e Frores (1871), Saudades Gallegas (1889) en A musa d’as aldeas (1890) sprak Galicië zelf met haar gaita (doedelzak), haar volksliederen, dansen en oeroud bijgeloof. Eduardo Pondal (♱ 1917), met Rosalia de Castro de beste, is de echt Keltische bard, de zanger van de natuur. Zeer populair was ook Manuel Curros Enriquez (1851—1908), wiens Aires d’a mina terra (1880) eerst verboden werd wegens zijn anti-clencalisme. Het proza bloeit minder in Galicië, misschien omdat reeds tal van de allerbeste Spaansche schrijvers zich met Galicië hadden bezig gehouden, b.v. Emilia Pardo Bazán (±1921), Ramón del Valle-Inclán, Jaime Solá, Pérez Lugin, e. a. Toch verdient vermelding Néveda (1920) van de dichteres Francisca Herrera. Een beeld van de Gallicische litteratuur vindt men in Eugenio Carré Aldao, Literatura Gallega (2e ed. 1911 met bloemlezing).

Bibliographie. Gröbers Grundriss der Rom. Philologie (van C. Michaelis de Vasconcellos); Theophilo Braga, Historia da literatura portuguesa (in 32 dln.) ; Dr. Mendes dos Remedios, Historia da literatura portuguesa (5e druk, 1921, met fragmenten); Teixeira de Pascoaes, Os poetas Lusiados (1920); J. Leite de Vasconcellos, Cancioneiro portuguez (1880); G. Young, Portugal, an anthology with English versions (Oxford 1916); Aubrey F. G. Bell, Portuguese Literature (Oxford 1922).

Middelen van bestaan. Ofschoon landbouw en veeteelt de hoofdbestaansmiddelen zijn, staat het boerenbedrijf nog op vrij lagen trap. Niettegenstaande het grootste gedeelte van P. vrij vruchtbaar en goed bevloeid is, bestaat nog 43,1 % uit woest land, 17,3 % uit wouden. Het meeste ongecultiveerde land ligt in Alemtejo en Estremadura en verder in de hoogere gebergten. Het bouw- en weiland bedraagt ± 27 %, ’t wijnland 3,5 %, andere vruchtboomgaarden 3,9 % van den bodem. In de Noordelijke helft vindt men meestal kleine bezittingen, in het Z. grootgrondbezit met pachtboerderijen. In het W. worden in de dalvlakten vooral maïs, in het gebergte rogge, in Midden-P. tarwe en maïs, in het Z. tarwe verbouwd. Andere belangrijke producten zijn uien, verschillende groenten, erwten, boonen, aardappelen.

De vruchtenteelt levert olijven, vijgen, tomaten, sinaasappelen en andere zuidvruchten, vooral in de dalen en dalhellingen van het Z.; in die van het N. kastanjes. Zeer belangrijk is de wijnbouw, vooral in ’t N., waar de beroemde portwijn vandaan komt. De voornaamste producten der bosschen zijn kurk en hout. Pijnwouden komen het meeste voor, vooral in de Noordelijke kustvlakte. Ruim 330.000 H.A. zijn met kurkeikbosschen bedekt. Levend vee vormt een uitvoerproduct. Rundvee ziet men vooral in het N., in het hoogere bergland schapen en geiten ; in het Z. worden veel varkens gefokt. In Noord-P. wordt ook aan zijdeteelt gedaan.

Evenzoo is visscherij een belangrijk middel van bestaan, vooral op kabeljauw (bij de Azoren), tonijnen en sardines. In 1910 was de opbrengst der visscherij ƒ 6.547.675, die van de sardinesvangst alléén f 3.753.000. 26.400 personen en 8290 schepen (van 39.408 ton) waren bij de visscherij betrokken. P. is rijk aan delfstoffen, doch de mijnbouw staat op lagen trap. Steenkolen (anthraciet) worden bij Coïmbra gewonnen, kopermijnen vindt men in het Z.O., verder nog ijzer, lood, andere metalen, zwavel, enz. In 1912 waren 7600 werklieden bij den mijnbouw betrokken. De opbrengst der voornaamste producten was: zwavelerts 339.000 ton, lood 54.562 ton, ijzer 29.413 ton, koper 15.330 ton, wolfram 982 ton.

Aan de Z.W.-kust wordt zeezout gewonnen. De grootindustrie beperkt zich voornamelijk tot eenige wol-, katoen- en zijdefabrieken in Lissabon en Oporto ; een eigenaardige van de Mooren geërfde nijverheid is het vervaardigen van geglazuurde tegels (= „azulejos”). Te Sacaven, bij Lissabon, is een groote porseleinfabriek. — De handel van P. is grootendeels in vreemde, vooral Engelsche handen. In 1912 werden uitgevoerd voor f 169.684.000, ingevoerd voor f 86.762.000. De voorn. uitvoerproducten waren wijn (voor ƒ27.000.000), kurk (f 9.900.000), vee (ƒ8.910.000), visch (ƒ 7.000.000), verder ooft, katoenen stoffen, koper, olijfolie, zwavel, zout, enz.

Verkeer. De handelsmarine is voor een oud zeevarend land als P. gering. In 1911 bestond zij uit 66 stoomschepen van 70.193 ton, en 269 zeilschepen van 43.844 ton. De havens werden aangedaan door 10.370 schepen van 19.154.239 ton. In 1914 bedroeg de lengte der spoorwegen 2960 K.M. De belangrijkste lijnen zijn die van Lissabon naar Madrid, het Tejodal opwaarts, waarvan zich de lijnen naar Bajadoz en over Coïmbra naar Salamanca—Medina del Campo voor het verkeer naar Frankrijk vertakken. Van de groote rivieren is de Douro alleen in zijn mondingstrechter, de Taag tot Abrantes bevaarbaar. — Plaatsen. Slechts twee steden hebben meer dan 100.000 inw., n.l. Lissabon (435.000 inw.) en Oporto (194.000 inw.); verder Braga 30.000, enz.

Politieke verdeeling en gesteldheid. Het land is verdeeld in zes oude historische provincies (5 op ’t vasteland en een der eilanden Azoren en Madeira) en deze weer in districten. P. is sedert 1910 een republiek. Aan het hoofd van dien staat staat een president, door beide Kamers gekozen voor vier jaar. Hij wordt bijgestaan door ministers. Er zijn twee Kamers, n.l. één van 164 leden, gekozen door direct kiesrecht en één van 71 leden, gekozen door de gemeenteraden.

Ten behoeve van de rechtspraak is het land in 193 „Camarca’s” verdeeld, ieder met een rechtbank van eerste instantie. Er zijn twee hoven van appèl (Tribunaes de Relagao) te Lissabon en te Oporto, en een Hooggerechtshof te Lissabon. Voor ’t jaar 1914/15 was het budget vastgesteld op ƒ 189.000.000 inkomsten, en ƒ 180.600.000 uitgaven. Voor 1912/13 bedroegen deze cijfers resp. ƒ 228.608.000 en ƒ 203.000.000. In 1913 bedroeg de werkelijke schuld ƒ 1.884.519.000. — P. heeft nog een vrij aanzienlijk deel van de in den bloeitijd gewonnen koloniën overgehouden, n.l.: in Afrika: Kaap-Verdische eilanden, Guinea, S. Thomé en Principe, Angola, Oost-Afrika; in Azië: Goa, Macao, Timor.

Litteratuur: Boletim Commercial e Maritimo ; Bol. da Direcçao Geral de Agricultura ; Censo da Populaçao do Reino de P. 1900, 3 d. (Lissabon 1905/6); Bol. e Publicaties da Sociedade da Geographica de Lisboa ; Topogr. kaart van Portugal, 1: 100.000 ; Atlas Géogr. de Portugal, J. Bettencourt (Barcelona 1905/6); Th. Fischer, Versuch einer wissensch. Orografie der Iberischen Halbinsel (Pet. Mitt. 1894); Th. Fischer, Die Südeurop. Halbinseln (in Kirchhoffs Länderkunde von Europa II. 2); R. Foulché Delborc, Bibliographie des Voyages en Espagne et en Portugal (Paris 1896) ; Le Portugal au point de vue agricole (Lissabon 1900); Le Portugal vinicole (Lissabon 1900); A. Brown, Madeira and the Canary Islands with the Azores (Londen 1901); Flahault, L’économie agricole en Portugal (La Géographie, 1903); Madame Adam, La patrie portugaise (Paris 1906); W. H. Koebel, Portugal : its Land and People (1909); A. Bell, In Portugal (1912) ; G. Diercks, Das moderne Portugal (1913); R. Chodat, Voyage d’études géobotaniques au Portugal (Le Globe 1913); Baedeker, Spanien und Portugal.

Geschiedenis. De voorwerpen, welke men in den bodem vindt, wijzen er op, dat P. behoort tot de vroegst bevolkte deelen van Europa. Al vroeg kwamen hier de Phoeniciërs, die aan de kusten nederzettingen stichtten, ten einde van daar uit handel te drijven. In de 8ste eeuw verschenen de Grieken, die behalve met landbouw zich ook bezig hielden met den handel in ’t binnenland. Op de inheemsche bevolking hebben de Grieken grooten invloed uitgeoefend. ’t Land was toen bewoond door de Tarteniërs en Lusitaniërs, misschien van Keltischen oorsprong. Ondanks hun heldhaftigen tegenstand werden beide volken onderworpen door Hamilcar Barcas, den Carthaagschen veldheer. Van nu af treden deze stammen op als bondgenooten der Carthagers, in wier legers zij deelnemen aan den oorlog tegen de Romeinen. Na de ineenstorting van de Carthaagsche macht kwam P. in naam onder het gezag der Romeinen (2de eeuw v. C.). Toen echter de Romeinen ook in werkelijkheid de Lusitaniërs wilden onderwerpen, begon er een guerilla-oorlog, als wier leider genoemd moet worden ’t hoofd der Lusitaniërs, Viriathus, die van 149—139 er in slaagde de onafhankelijkheid te handhaven. Na zijn dood gelukte het aan de Rom. de Lusitaniërs te onderwerpen.

Herhaaldelijk kwamen zij echter weer in verzet, waarbij zij gebruik wisten te maken van de inwendige twisten in ’t Rom. rijk. De voornaamste opstand is die van 83 v. 0., welke geleid werd door Quintus Sertorius, die voor de vervolgingen van Sulla gevlucht was. Hij slaagde er in de Lusitaniërs onafhankelijk te maken en ’t bestuur in handen te houden. Nadat hij vermoord was (72 v. C.), werden de Lusitaniërs onderworpen. De volgende opstanden van 62 v. C. en van 42 v. C. hadden evenmin succes. In 27 v. C. werd ’t land der Lusitaniërs een afzonderlijke provincie, bestuurd door een legaat met den titel van praetor. De Noordgrens werd gevormd door de rivier de Douro; 't land ten W. van deze rivier vormde de provincia Tarraconensis. De romaniseering van de inheemsche bevolking ging betrekkelijk snel in zijn werk. ’t Christendom vond hier vroeg ingang.

In het begin der 5de eeuw tijdens de volksverhuizing trokken achtereenvolgens de Alanen en Vandalen door ’t land, waarom dan gestreden werd tusschen de Sueven en West-Goten, terwijl de Romeinen nog hier en daar zich staande hielden. Na de nederlaag van den Rom. veldheer Vitus in 446 zijn de Sueven meester van P. Hoofdstad van ’t Suevenrijk was Braga. Dit rijk werd veroverd door de West-Goten in 456, die echter niet in staat waren het Zuid. deel van ’t teg. P. te behouden, terwijl ook in ’t Noord, deel herhaaldelijk opstanden uitbraken. In 585 werd ’t geheele land definitief door den West-Gotischen koning Leovigild ingelijfd. Na den val van het West-Gotische rijk in 711 werd P. onderhoorig aan de Arabieren. Lissabon en Porto werden voorname Arabische centra, bloeiend door handel en scheepvaart. Na de uiteenspatting van ’t Westersch Kalifaat vormt zich in ’t Zuid. deel van P. 't rijk der Aftassiden met de hoofdstad Badajoz, dat een middelpunt werd van kunsten en wetenschappen (11de eeuw).

In t Noord, deel van P., dat zeer bergachtig is, hadden zich de Christenen teruggetrokken, die van daar uit pogingen deden om de Arabieren terug te dringen, ’t Gelukte aan Ferdinand I van Leon en Castilië (1037—1065), ’t Noord, deel met Portus Cale aan zich te onderwerpen, waarover hij als stadhouder aanstelde Nuno Mendez. Door hem werden achtereenvolgens nog veroverd Beira (1055), Lamego en Vizu (1057) en ten slotte Coïmbra (1064). Zijn opvolger Alfonso VI gaf in 1095 Portus Cale en Coïmbra in leen aan Hendrik van Bourgondië, die gehuwd was met zijn dochter Theresa, ’t Nieuwe graafschap kreeg den naam van Portucalia en kan beschouwd worden als ’t begin van ’t koninkr. Portugal. Met Hendrik van Bourgondië verschenen vele Fransche ridders in t land, dat daardoor den invloed onderging van de Fransche cultuur en taal, waardoor er een groot verschil kwam tusschen P. en Spanje, dat dezen invloed niet heeft ondergaan. Na den dood van Hendrik (1114) werd diens politiek, om 't graafschap los te maken van Castilië, voortgezet door zijn vrouw Theresa, regentes voor den minderjarigen Affonso, die ook pogingen deed om zich meester te maken van Zuid-Galicië en de z.g.n. Terra de Campos. Zij slaagde er niet in deze plannen te verwezenlijken. De adel, ontevreden geworden over de begunstiging van Galicische edelen, kwam in verzet en bewerkte haar aftreden, waarop Affonso I ’t bewind in handen nam (1128—1185).

Hij zette de politiek van zijn vader voort, waardoor hij herhaaldelijk in oorlog geraakte met Castilië; wel nam hij den titel aan van koning van P., maar ’t oppergezag van Castilië moest hij blijven erkennen. Meer succes had hij in den oorlog tegen de Mooren, tegen wie hij den steun had van de kruisvaarders. Zoo veroverde hij in de jaren 1147 en 1148 de landschappen Beira en Estramadura en maakte hij zich na een hardnekkigen strijd meester van Alemtejos en Alcacer do Sal (1158). Wel moest hij deze landschappen weer afstaan aan den Almohade Abd el Mumén (1161), maar in 1163 wint hij deze gebieden weer terug. Zijn opvolger Sancho I (1185—1211), bijgenaamd o povoador, deed veel voor de welvaart. Onder zijn bestuur ging ’t rijk vooruit. Verschillende steden geraakten tot bloei, terwijl de landbouw zich ontwikkelde door kolonisatie. Belangrijke schade leed echter ’t land door den oorlog tegen Jacub Ibn Jussuf (1190).

In ’t laatst van zijn regcering geraakte Sancho in conflict met de kerk, dat nog niet geëindigd was bij zijn dood in 1211. Onder zijn opvolger Affonso II (1211—1223) begint er een periode van verwarring. Ten einde de verschillende regeeringsaangelegenheden te regelen, begon hij met een bijeenroeping van de Cortes, waarin ook de steden vertegenwoordigd werden (1211). Eerst onder Sancho II (1223—1248) werd de verhouding tusschen kerk en voist beter. Het gebied werd vergroot door verovering van verschillende steden op de Mooren, zooals Morevo (1231) en Ayamonta (1239), waaraan zijn opvolger Affonso III (1245—1279) de rest van ’t landschap Algarrië toevoegde, zoodat P. daarmede zijn tegenwoordigen omvang had gekregen. Tot bloei kwam P. onder Diniz o lavrador (1279—1325). ’t Hof werd een centrum van kunst, terwijl de wetenschappen werden bevorderd door de stichting van een universiteit te Coïmbra (1284). Onder zijn bestuur kwam P. in contact met Engeland, waarmede handel werd gedreven, terwijl er op politiek gebied toenadering kwam (1308). Ook onder de opvolgers van Diniz Affonso IV (1325—1357) en Pedro I (1357—1367) ging ’t land vooruit, zoodat P.in ’t midden der 14de eeuw een der bloeiendste staten van Zuid-Europa was.

Met Pedro’s zoon Fernando I (1367—1385), onder wiens bestuur P. te lijden had van de oorlogen tegen Castilië en inwendige twisten, stierf het geslacht van Hendrik van Bourgondië uit. Aan den toestand van wanorde, welke er nu aanbrak, en waarvan Juan I van Castilië gebruik wilde maken om ’t land te veroveren, werd een eind gemaakt door Joao, den grootmeester van de Avizorde, die daarop door de Cortes tot koning werd gekozen (1385). Onder Joao I den Groote (1386— 1433), den eersten vorst uit het huis Aviz, begint de ontwikkeling van P. tot een groote mog. De Castilianen moesten na de nederlaag bij Aljuburrota (1385) de onafhankelijkheid van P. erkennen. Kunsten en wetenschappen worden onder zijn regeering bevorderd, ’t Portugeesch werd voortaan ook in ambtelijke stukken gebruikt. De Port. litt, begon zich te ontwikkelen. Op wet. gebied legde men zich toe op de studie der exacte vakken. Ten einde de scheepvaart te bevorderen, werd er, op initiatief van de beide zoons van den koning Pedro en Henrique, een zeevaartschool en een observatorium gesticht op Kaap Snt.

Vincent, terwijl er een kaartenverzameling werd aangelegd te Sagres. Nog onder de regeering van Joao I begonnen de Port., daartoe opgewekt door Henrique, hun ontdekkingsreizen. Op pol. gebied waren de toestanden in P. in ’t midden der 15de eeuw minder gunstig. Een oorlog tegen Marokko, uitgebroken onder de reg. van Duarte (1433— 1438), had in 1437 geleid tot een zware nederlaag van de P. en kostte in de volgende jaren nog veel geld, waartegen de verovering van verschillende steden als Alkazar Kebir (1458) en Tanger (1471) niet opwoog. De macht van den koning werd aanmerkelijk beperkt door de positie van den adel, die het grootste deel van den bodem in ’t rijk in bezit hadden. Eerst onder Joao II (1481—1495) werd de adel als politieke macht vernietigd en gelukte het ’t abs. gezag van den koning te vestigen. Tijdens ’t bestuur van dezen koning slaagden de Portugeezen er in, Kaap de Goede Hoop te bereiken (Vasco da Gama 1486), terwijl zij over land van Tanger uit doordrongen tot den Niger. Met Joao II stierf het huis Aviz uit.

Als opvolger was nog door den koning aangewezen Emanuel, hertog van Beja. Onder dezen vorst, wien men den naam van den Groote heeft gegeven, ontwikkelde P. zich tot een kol. mog. van den eersten rang. Nadat Vasco da Gama Cahcut bereikt had (1498), waren er vloten uitgerust, die achtereenvolgens in 1499 onder leiding van Pedro Alvarez Cabral, in 1502 onder die van Vasco da Gama en 1503 onder die van Francisco de Albuquerque in V.-Indië en O.-Indië waren opgetreden. Van de nederzetting in Cochin uit drong Duarte Pacheco ’t binnenland in, waar hij de heerschappij der P. vestigde en zoodoende den grondslag legde van de kol. macht van P. In 1505 trad als eerste vicekoning op Francisco de Almeida, die ook op de Oost-Afrikaansche kust verschillende punten voor P. in bezit nam en in 1509 een groote Ar. vloot bij Diu vernietigde. Zijn opvolger Affonso de Albuquerque maakte zich in 1510 meester van Goa, van waar uit men verschillende tochten ondernam in ’t binnenland, naar Malakka, Zuid-Arabië, enz. Zoo drongen Francisco Serrao en Antonio de Brea door in den Indischen Archipel (1511) en verschenen in 1510 de P. in Canton en Macao. In het binnenland van Afrika drongen de P. door tot Sofala en Manica, terwijl in den Atlantischen Oceaan de Portugees Cortereal Nw. Foundland bezocht.

Voor P. waren deze tochten echter geen voordeel. Een groot deel der bevolking trok naar Indië, waardoor 't land, dat toch al schraal bevolkt was, achteruitging. Op den duur konden uit P. niet voldoende menschen meer naar ’t kol. gebied gezonden worden, waardoor zij niet in staat zouden zijn, zich behoorlijk te verdedigen. P. dat zich tot dusver vrijwel zelf had kunnen voeden, leed door ’t verlies aan arbeidskrachten. Herhaaldelijk ontstond er in de eerste helft der 16de eeuw hongersnood en voor ’t vervolg was men geheel en al aangewezen op den korenimport door de Hollanders. Zoo is de regeering van Emanuel tegelijk de periode van hoogsten bloei en van beginnend verval. Op kunstgebied verrezen verschillende prachtige bouwwerken (o. a. te Belem), werden meesterwerken op ’t gebied der dichtkunst geschreven, terwijl op wet. gebied de universiteit van Coïmbra een grooten naam had. ’t Verval trad vooral aan t licht onder Emanuel’s opvolger Joao III (1521—1557). De bevolking was tot de helft verminderd door de emigratie. Zij, die bleven, arbeidden niet, konden dit ook niet, daar de adel, nog altijd in ’t bezit van groote latifundia, geen gebruik maakte van vrije arbeiders, maar van slaven.

De inquisitie, in 1536 van staatswege ingesteld, droeg't hare er toe bij om ’t land te berooven van de arbeidzame Joden, Christen geworden Mooren, enz. De wetenschap en litt. kon zich door de censuur, die er door de inquisitie op uitgeoefend werd, niet meer vrij ontwikkelen, ’t Fanatisme komt vooral uit bij João's opvolger Sebastião (1557—1578), zoon en opvolger van João III. Hij wilde den Moh. godsdienst geheel en al uitroeien en was van plan daarvoor een kruistocht te organiseeren. In 1578 rukte hij met een leger, dat geheel en al onvoldoende uitgerust was, Marokko binnen, maar leed bij Alkazar Kebir (1678) een zware nederlaag, waarin hij den dood heeft gevonden. Met hem stierf ’t huis Braganza in de mannelijke lijn uit. Verschillende personen maakten aanspraak op’t land, o. a. ook Philips II van Spanje, die in 1580 P. liet bezetten door den hertog van Alva. P. werd nu in werkelijkheid een Spaansche provincie, bestuurd door een stadhouder, en als zoodanig ook beschouwd door de vijanden van Spanje: Engeland, Holland en Frankrijk. Zoo plunderde een Engelsch landingsleger onder Francis Drake de stad Faro (1595), begonnen de Hollanders zich meester te maken van de bezittingen van P. in den Indischen Archipel en op Malacca, veroverden zij een groot deel van Brazilië (1624), maakten de Perzen zich meester van Ormuzd en nestelden de Engelschen zich op de kust van Voor-Indië.

De zware lasten, waardoor de P. gedrukt werden, verwekten ten slotte ontevredenheid, die zich in 1640 in een opstand uitte onder leiding van João van Braganza en zijn vrouw Luiza de Guzman. De opstandelingen slaagden er in, zich meester te maken van Lissabon, waarop de hertog van Braganza als João IV tot koning werd uitgeroepen (Dec. 1640). Pogingen van de Spaanschgezinde partij, onder leiding van den aartsbisschop van Braga en den hertog van Caminha, om ’t Spaansche gezag te herstellen, mislukten in 1642, evenals die van de Lucena in 1643. Na de overwinning van ’t Port. leger onder Mathias de Albuquerque bij Montijo (1642), kon João IV zijn gezag als gevestigd beschouwen. De leiding van de regeering berustte geheel en al bij de koningin Luiza, die er in slaagde steun te verwerven van Frankrijk (1655) en een zeemacht te scheppen, waardoor de P. in staat waren op te treden tegen de Hollanders in Brazilië. Toen het haar gebleken was, dat het Port. leger niet behoorlijk georganiseerd was, wist zij Schomberg over te halen, de inrichting van 't leger te verbeteren, ’t Resultaat van deze reorganisatie bleek in de overwinning, die door Antonio de Castanheda bevochten werd bij Elvas (1659). Door een huwelijk van haar dochter Katharina met Karel II van Engeland, wist zij de betrekkingen tusschen P. en Engeland te verbeteren. Kort daarop werd zij door haar zoon Affonso, voor wien zij als regentes de reg. had gevoerd, afgezet.

Affonso VI (1662— 1683), een onbeduidend man, liet de regeering over aan zijn min. Castel Melhor, die ’t werk van koningin Luiza voortzette. De strijd tegen de Spanjaarden werd hervat. Achtereenvolgens behaalden de Port. overwinningen bij Americial (1663), Cindad Rodrigo (1664), Montes Claros en Villa Viçosa (1665). In 1667 werd Affonso VI afgezet en trad zijn broer Pedro op als regent. Deze bracht in 1668 den vrede tot stand met Spanje, dat P. als onafhankelijken staat erkende. Na den dood van Affonso (1683) trad hij onder den naam van Pedro II (1683—1706) als koning aan ’t bewind. Onder zijn bestuur ging P. vooruit.

De opbrengst uit Brazilië aan goud en tabak bracht de fin. in goeden toestand. Het was hem echter niet mogelijk neutraal te blijven in den Spaanschen Succ. oorlog. P. was genoodzaakt met Engeland een handelstractaat (Methuen-verdrag 1703) en bondgenootschap (1704) te sluiten, waardoor het land op den duur economisch en politiek afhankelijk is geworden van Engeland, ’t Rijk had van den oorlog zwaar te lijden, waarbij nog kwam, dat de opvolger van Pedro II, João V (1706—1750), een onbekwaam man was, wiens prachtlievendheid wel bevorderlijk was voor de ontwikkeling van de kunst (bouw van ’t klooster Mafra), maar waardoor de schatkist uitgeput werd. Voor het herstel van P. werd weinig gedaan. Wel werd er een marinearsenaal gebouwd, maar voor ’t bouwen van een vloot was geen geld. De vrede, die in 1715 met Spanje tot stand kwam, had tevens een nauwe aansluiting gebracht met dit land. Even onbekwaam als Joao V was zijn zoon José I (1750—1777), die de regeering overliet aan Sebastiao José de Carvalho e Mello, bekend onder den naam markies de Pombal, die er op uit was P. tot bloei te brengen. Inziende, dat de Jezuïeten den opbloei van ’t rijk in den weg stonden, besloot hij tegen hen op te treden, waartoe een samenzwering tegen ’t leven van den koning (1758) hem de gelegenheid gaf.

Hij wist hen in ’t proces, dat hieruit voortvloeide, te wikkelen, waarop hij in 1759 de inbeslagname van hun goederen en hun verbanning doordreef. Wanneer paus Clemens XIII weigert de orde op te heffen, breekt hij de dipl. verbindingen met ’t Vaticaan af en herstelt deze eerst, als Clemens XIV dit in 1773 doet. Leger en vloot werden gereorganiseerd, ?t onderwijs werd verbeterd. Hij bevorderde den landbouw, verbeterde de rechtspraak en liet de slavernij afschaffen (1773). Ten einde den handel en industrie tot bloei te brengen, richtte hij de Port. bank op (1751). Met den dood van José I kwam er een eind aan’t vrijz. bestuur, waardoor P. weer was begonnen op te bloeien. Zijn dochter Maria I (1777—1816) zette Pombal af, duldde echter niet, dat hij ter dood werd gebracht. Haar regeering was afkeerig van de denkbeelden der verlichting.

Verschillende maatregelen van Pombal werden ongedaan gemaakt, ’t onderwijs werd verwaarloosd. Zoo verloor P. het weinige aanzien, dat het onder Pombal had verworven. Tegen den raad van Engeland in sloot P., waar met ’t oog op de krankzinnigheid van de koningin João regent was, een bondgenootschap met Spanje tegen Frankrijk (verdrag van Aranjuez). Bij den vrede van 1795 liet Spanje P. niet alleen in den steek, maar sloot ook met Frankrijk een overeenkomst tot deeling van P. (verdrag van San Ildefonso 1796). João was nu genoodzaakt, de hulp in te roepen van Engeland, dat een leger zond en zich met de taak belastte, het Port. leger te reorganiseeren. Nadat door P. alle voorstellen tot vrede waren afgeslagen, vielen de Spanjaarden P. binnen. Nadat de Port. de steden Olivença, Campo Mayor verloren hadden en verslagen waren geworden bij Arronchus en Flor de Rosa, waren zij genoodzaakt, den vrede van Badajoz te sluiten (1801) met Spanje, waarbij Olivença voor P. verloren ging. Met Frankrijk gelukte het niet tot overeenstemming te komen, waarop Napoleon in 1807 bij ’t verdrag van Fontainebleau met Spanje overeenkwam, dat P. verdeeld zou worden.

Zonder eenigen tegenstand te ontmoeten, bezetten de Fransch-Spaansche troepen onder Junot P. Het hof nam de vlucht naar Brazilië. Het harde bestuur der Franschen deed de bevolking in 1808 onder leiding van Antonio de Castro, bisschop van Porto, in opstand komen. Met hulp van een Engelsch leger onder Wellesley werden de Franschen verslagen bij Rociça en Vimeiro. Nadat Junot bij Cintra had moeten capituleeren (1808), was P. van de Franschen bevrijd. Een poging van Soult om P. opnieuw te veroveren, werd door den hertog van Wellington (titel van Wellesley) verijdeld, evenals een poging van Massena (1811). Na de vernietiging van de macht van Napoleon waren de Engelschen, wegens de weigering van João om in P. te komen, genoodzaakt ’t bewind in handen te houden. In 1820 brak er in Lissabon en Porto een opstand uit, welke uitging van de liberalen, die ontevreden over de abs. regeering van den regentschapsraad, die van 1808 af t bewind had uitgeoefend,de constitutie tot stand brachten, welke in 1821 in werking trad. João keerde nu naar P. terug, waar door de aanhangers van ’t absolutisme, onder leiding van 's konings zoon Miguel, opstanden werden verwekt. Het dipl. korps greep nu in en wist de verbanning van Miguel te bewerken (1824).

Na den dood van João VI (1826) liet de rechtmatige opvolger Pedro, die de voorkeur gaf aan Brazilië, dat zich in 1821 had onafhankelijk gemaakt, den troon over aan zijn dochter Maria II da Gloria (1826—1853). Met medeweten van Miguel begon de mil. partij, onder leiding van Chaves, een beweging tot ’t herstel van’t absolutisme. Wel werd de opstand met hulp van de Engelschen onderdrukt, maar ’t bleef onrustig. In 1828 gelukte het Miguel, zich van de regeering meester te maken. De constitutie werd afgeschaft en de liberalen werden scherp vervolgd. Velen van hen vluchtten naar ’t eiland Terceira (Azoren), waar zij onder leiding van Palmella een liberale tegenregeering instelden. Pedro van Brazilië besloot nu in te grijpen. In 1831 deed hij afstand van de regeering over Brazilië, ging naar Terceira en deed met hulp van de Engelschen een inval in P. Na Miguel verslagen te hebben bij St.

Vincent (1833) en Thomar (1834), was Pedro meester van P. Hij nam zelf de regeering op zich, maar heeft, daar hij kort daarop stierf (Sept. 1834), niets meer voor ’t land kunnen doen. Onder Maria II, die nu zelf de regeering in handen nam, bleef t onrustig. De radicale elementen waren er, onder leiding van Fernando Soarez de Caldeira, in geslaagd de const. van 1822 te herstellen, waartegen de gematigden, geleid door Palmella en Cabral, zich verzetten. Ook de herziening van de const. in 1852 door Saldanho bracht geen rust. Van eigenlijke partijen met programma’s is geen sprake, ’t Waren meer groepen, wier leiders persoonlijke belangen zochten te behartigen. Onder de regeering van Pedro V (1853—1861) ontstond er een conflict met Frankrijk over het opbrengen van twee Fransche schepen. Daar Engeland geen steun verleende, was P. genoodzaakt aan de Fransche regeering een groote schadeloosstelling te betalen (1858). De partijschappen, die ook onder Luis I (1861—1883) nog voortduurden, verhinderden de ontwikkeling van t land.

In de koloniën ontstonden moeilijkheden met Engeland, waarbij P. al te veel toegaf (Kongo-kwestie in 1885). Naast de beide hoofdgroepen van regeneradores (conservatieven) en progressistas (liberalen) kwam tijdens de regeering van Carlos I (1889— 1908) een derde partij, die der republikeinen, wier ontstaan men kan beschouwen als een navolging van het gebeurde in Brazilië, waar in 1889 de republiek was uitgeroepen. Een poging van de rep., om ook in P. de monarchie omver te werpen, mislukte in 1891. ’t Wanbeheer van t hof, dat uitermate verkwistend was en dat in 1892 het staatsbankroet tengevolge had gehad, versterkte echter de rep. partij, waarbij zich alle ontevredenen voegden. Carlos liet in 1896 het bestuur over aan Joao Franco, wiens optreden in absolutistischen geest het volk heftig verbitterde. In 1908 werd de koning met zijn zoon Luiz vermoord, waarop de jongere zoon Manuel II (f908—1910) het bewind in handen nam. Hij gaf aan Franco zijn ontslag en begon als constitutioneel vorst te regeeren. Het bleef echter in ’t land onrustig. Herhaal delijk hadden er oproeren plaats, dan van de regenerados, dan van de progressistas.

Ondertusschen hadden de republikeinen plannen ge maakt tot een omverwerping van de regeering. t Gelukte hun de vloot aan hun zijde te krijgen. In den nacht van den 3en op den 4en Oct. 1910 werd een aanval ondernomen op Lissabon van de zeezijde, waarop Manuel II de vlucht nam. Een voorloopig bewind onder Theophilo Braga werd ingesteld. Scherp richtte zich dit bewind tegen de geestelijkheid. Aan de geestel. orden werd ’t verblijf in P. ontzegd. Een nat. verg. kwam den 28en Mei 1911 bijeen, die den rep. staatsvorm invoerde Tot president werd gekozen Manuel Arriaga. Ten einde te verhinderen, dat de herhaalde pogingen van de monarchalen om de rep. omver te werpen, gesteund zouden worden door Spanje, sloot P. met dit land een overeenkomst (Sept. 1912), waarbij de Spaansche regeering zich verbond niet meer toe te laten, dat voortaan een monarchale beweging van Spanje uit gesteund werd.

Behalve met de monarchalen had de regeering te kampen met de ultra-radicale republ. elementen (1913). In 1914 beproefde de Engelsche regeering P. over te halen tot deelname aan den wereldoorlog, waartegen zich echter ’t leger onder leiding van Pimento verzette. Toen echter in Febr. 1916 de Port. regeering op aandrang van Engeland overging tot in beslagname van de in de havens liggende Duitsche schepen, verklaarde Duitschland aan P. den oorlog. Na den afloop van den wereldoorlog leed P. zwaar onder de economische gevolgen. Herhaalde oproerige bewegingen vinden er plaats. (Zie verder WERELDOORLOG). — Litteratuur: a. Bronnen: J. Biker, Suppl. ò collecção dos tratados, convenções contrados e actos publicos cel. entre a coroa de P. e as mais potencias desde 1640 (Lisb. 1872—79; 30 dln.); Collecção dos documentos e memorias da Academia real de historia (Lisb. 1722—36; 10 dln.); De Santarem, Quadro elementar das relações politicas e diplomaticas de Portugal (Parijs 1842—62; 18 dln.); Memorias para a historia e theoria das cortes geraes (Lisb. 1828; 4 dln.); Serra, Collecção de livros ineditos de hist. port. (Lisb. 1790—93); Sousa, Doe. arabos para a hist. port. (Lisb. 1801).— b. Schrijvers: A. de Moraes Silva, Hist. de Portugal (Lisb. 1802); J. Martino Oliveira, Hist. de Portugal (1886); d’Orbay e Mielle, Hist. de Portugal (Parijs 1828—29; 10 dln.); Rebelio da Silva, Hist. de Portugal nos sec. 17 e 18 (Lisb. 1860— 71; 6 dln.); A. Herculano, Hist. de Portugal (1846—52; 4 dln.); Koebel, Portugal its land and its people (1910); Latino Coelho, Hist. pol. e mil. de Portugal (1874); da Luz Soriano, Hist. da guerra civil (1870; 5 dln.); MacMurdo, History of Portugal (Londen 1888—91; 3 dln.); Schafer, Gesch. von Portugal (1854; 5 dln.); Whiteway, Rise of the Portuguese power in India, 1497—1550 (Londen 1899); G. Diercks, Port. Geschichte (1912).