Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Philosophie

betekenis & definitie

Philosophie - filosofie, beteekent woordelijk : wijsheidsliefde, het streven naar het weten om zijnszelfs wil. „Filosoof” zich te noemen, is bescheidener dan „sofos” (wijs, knap), en de term „sofistes” (oorspr. degene die van wetenschap zijn taak en beroep maakt) kreeg weldra een ongunstigen zin. Sokrates en Plato beschouwden de „Sofia” in den strengsten zin als alleen aan de godheid, de filo sofia daarentegen als aan den mensch toekomend. Aanvankelijk was ph. = de universeele wetenschap. Nog bij Aristoteles heette ph. : 1. elk wetenschappelijk, methodisch bereikt kennen ; 2. het hoogste of diepste, alle andere wetenschap fundeerend kennen, de wetenschap der principes.

In dezen dubbelen zin is de term langen tijd genomen. Nog heden beteekent ph. (vooral in Engeland) ook wel wetenschap, en speciaal : natuurwetenschap, en tot voor kort heette bij ons aan de Universiteiten de Faculteit der Wis- en Natuurkunde : de philosofische faculteit. Tegenover deze natuurphilosofie stond dan de theoretische of speculatieve ph., die bij de Faculteit der Letteren is ondergebracht. De Europeesche ph. in engeren zin heeft een lange geschiedenis. En toch loopen nog heden ten dage over haar taak en methode, ja zelfs over haar mogelijkheid en bestaansrecht, de meeningen ver uiteen. Het gebruik van den term is zeer vaag. Voor sommigen is ph. praktische levenswijsheid, wier bezitter het betrekkelijke als betrekkelijk inziet, daardoor de levenswaarden juist taxeert en tot gemoedsrust gekomen is. Voor anderen is zij een door het abstractste denken verkregen wereldbeschouwing, waarin men als het ware het heelal van boven bekijkt.

Nog weer anderen meenen, dat de ph. een soort samensmelting van de hoogste en essentieelste, door het ervaringskennen verkregen, inzichten behoort te voltrekken. Ten slotte zijn er niet weinigen, die spotten met de geheele ph., als de aanmatigende poging om een (aan het beperkte menschelijk kennen nu eenmaal ontzegde) kennis van den diepsten wereldgrond te verkrijgen; als het vruchtelooze streven om het wereldraadsel op te lossen. — Wie aan de ph. gelooven, moeten deze twee dingen vasthouden: — 1. zij is òf inbeelding òf strenge wetenschap, aanspraak makend op strenge bewijsbaarheid (denknoodwendigheid, algemeengeldigheid), geen conglomeraat van bloote vermoedens, onderstellingen en fantazieën ter bevrediging van aesthetische of religieuze behoeften. Zij is de eenheid eener meerheid van wetenschappen, die door een inwendigen samenhang zijn verbonden, elkaar opeischen en dus een systeem vormen. — 2. De ph. staat als wetenschap in zekeren zin „tegenover” alle andere, speciale wetenschappen. Haar denken is centraler en universeeler, zij vraagt dieper dan de andere wetenschappen, maakt tot probleem, tracht datgene te verklaren, waarvan die andere w. in hun bijzondere verklaringen uitgaan en wat zij daarbij als vaststaande aannemen. Zoo nemen bv. de physika en het strafrecht, resp. de causaliteitswet en het recht als geldend aan; voor de ph. daarentegen is de geldigheid der begrippen oorzaak en recht een probleem. Haar methode moet dus een andere zijn, dan die der overige wetenschappen. — Intusschen, hier doen zich ernstige moeilijkheden gevoelen. In de ph. is bijna nergens eenstemmigheid bereikt. Bijna nergens zijn — zooals toch in de overige wetenschappen — vaststaande resultaten aan te wijzen, die door alle bevoegden worden aanvaard.

Talloos zijn de „scholen” en „richtingen”, die elkaar op de heftigste wijze bestrijden. — Maar dit feit wordt voldoende verklaard door de geweldige moeilijkheid harer onderzoekingen, die zich uitsluitend in het gebied der hoogste abstracties, als ’t ware aan de grenzen van het begrijpbare bewegen, terwijl de macht van ingewortelde, in den grond materialistische vooroordeelen bijzonder sterk is. Men kan in het algemeen dit zeggen : Ieder mensch is philosoof, al is het in nog zoo zwakken graad. Ieder mensch moet zich gedachten vormen over zijn eigen wezen, zijn denken, kennen en willen, over de natuur en de menschheid en zijn verhouding tot deze beiden. En met deze gedachten moet hij over zeer gewichtige dingen beslissen. Welk man van ontwikkeling kan er buiten, zich met de begrippen natuurwet, noodwendigheid, evolutie, zedelijkheid, kunst, enz. bezig te houden! De gedachten nu, die men zich vormt, zijn — dit zal men wel toegeven — in zekeren zin toevallig, bepaald door een engen kring van weten, niet consequent doorgevoerd. Men voelt zich, die hoogere abstracties doordenkend, spoedig vermoeid en verbijsterd. Men voelt ook, dat er een eigenaardige bekwaamheid in het behandelen dezer hoogste begrippen vereischt wordt en bestaan moet, een wetenschap die hier thuis is. Welnu, als filosofeeren noodwendig is, als er een oppervlakkige, dilettantische, onwetenschappelijke ph. bestaat, dan moet er ook een diepere, echte, wetenschappelijke ph. wezen, en het is de taak van den menschelijken geest, die te vinden. — II.

Wanneer de ph. aan den eenen kant niet te diep mag vragen, niet den wereldgrond mag willen onthullen en zich als ’t ware op Gods standpunt plaatsen, niet de beperktheid van het menschelijk kennen mag uit het oog verliezen, en toch aan den anderen kant dieper moet vragen dan de andere wetenschappen, hoe diep moet zij dan vragen ; wat mag zij dan willen verklaren ; hoe, door welke methode, moet die wijsgeerige verklaring dan geschieden ? Hierop is te antwoorden : die methode is de (door Kant ontdekte) kritische of transcendentale. Men kan zeggen: ph. is de zelfkritiek der menschelijke kultuur met haar hoofdgebieden : natuur- en kultuurwetenschap, zedelijk (sociaal en politiek) gemeenschapsleven, kunst en (tot op zekere hoogte) godsdienst. De kultuur is een voortbrengsel der spontaneïteit van ons bewustzijn. Wij hebben haar zelf geschapen, zij is ons niet van buiten opgedrongen, maar uit ons wezen voortgekomen en komt daar nog steeds uit voort. In die schepping openbaart zich dus een wetmatigheid, een redelijkheid, nl. die van ons eigen menschelijk wezen. Hier dringt zich op : de oude (maar gevaarlijke) metaforische tegenstelling: vorm en stof. De vorm van ons wezen bepaalt allen arbeid aan het vormen, de continuïteit, de richting van het scheppen. En daar die vorm toch onze vorm is, de vorm van ons bewustzijn, moeten wij ons daarvan ook in abstracto rekenschap kunnen geven.

Dit tracht de ph. te doen. Zoo kan men zeggen: zij is de diepste, discursieve, door abstracte begrippen bereikbare Zelfkennis. Zij beschouwt hetgeen de geest heeft voortgebracht (de vele bijzondere ordeningen, samenhangen, redelijkheden) en tracht door zelfbezinning en zelfkritiek in dat vele de innerlijke, redelijke eenheid aan te wijzen, in de eenheid des geestes de voorwaarden te bepalen, waarvan dat alles afhangt, de laatste grondslagen waarop dat alles rust en de wijze, waarop de schijnbaar heterogene en uiteenloopende openbaringen van dien geest (in wetenschap, zedelijkheid en kunst) samenhangen en elkaar bepalen. De ph. is zich bewust, dat zij niet verder gaan kan en dat de menschelijke geest zelve voor haar een ondoorgrondelijk mysterie blijft. In zoover is de ph. — om met Sokrates te spreken — een weten van ons nietweten. — Wordt hiermede het gebied der ruimtelijke natuur buiten de ph. gesloten? In geenen deele. Wat is de r. n. anders dan inhoud van ons bewustzijn ? Wij weten van haar niets af dan door de natuurwetenschap. En deze laatste is ons eigen werk. Dat is juist een der gewichtigste resultaten van de kritische ph., dat zij voorgoed een einde maakt aan de oude en verwarrende tegenstelling van natuur en geest, aan de opvatting van de ruimtelijke, stoffelijke wereld als een absolute, op zichzelf, onafhankelijk van ons bewustzijn bestaande werkelijkheid.

Zie het artikel NATUUR. — Als hoofdvakken der ph. worden algemeen genoemd: logika (kennisleer en metafysika), zedeleer (ethiek) en schoonheidsleer (aesthetiek), waarbij dan nog komen als toepassingen en aanvullingen: de wijsbegeerte van het recht, de geschiedenis, den godsdienst. De psychologie neemt tegenover de ph. een eigenaardige plaats in. Een deel van haar kan men rekenen tot de natuurwetenschap (in zoover hier het bewustzijn in het natuurverband beschouwd wordt), speciaal tot de physiologie. Er is echter ook zeer zeker een wijsgeerige ps. Men zie het artikel PSYCHOLOGIE. — Wat de geschiedenis der Europeesche F. betreft, reeds in het oude Griekenland had deze een hooge ontwikkeling bereikt. Zie GRIEKENLAND, GR. WIJSBEGEERTE. — De F. der oude Romeinen was in alles afhankelijk van die der Grieken ; bij haar is geen oorspronkelijk denker aan te treffen. — In de M.-Eeuwen (Scholastiek) werkte de Grieksche ph. nog krachtig na (de Neo-Platonici, Plato en vooral Aristoteles); maar zij werd hier (behalve natuurlijk bij de Joden en Arabieren) geheel beheerscht door de Christelijke dogmatiek (de ph. was dienstmaagd der theologie, ancilla theologiae), hoewel het niet aan pogingen ontbrak om haar te emancipeeren (Abélard, Occam e. a.) en ten slotte door sommigen de leer van twee waarheden (de theol. en de filosofische) verkondigd werd. Gedurende de Renaissance ontwikkelde zich in Duitschland en Italië een zich tegen Aristoteles en de scholastiek keerende vage en ten deele fantastische natuur-ph. (Paracelsus, Bruno e. a.). Ook Baco prees tegenover de abstracte begripsspeculatie de ervaring, de inductieve studie der werkelijkheid aan.

Maar de nieuwere ph. begint toch eerst met Descartes en diens rationalisme (Spinoza, Geulincx, Malebranche). Daartegenover ontstond in Engeland een sensualistisch empirisme (Locke, ten deele Berkeley, Hume), waarin van alle metafysika met haar (bij de rationalisten nog zulk een groote rol spelend godsbegrip) werd afgezien en men zich beperkte tot de studie van het menschelijk bewustzijn, zooals dat in de zelfwaarneming gekend wordt. De houdbare resultaten van het sensualisme nam Leibniz op in zijn rationalistisch stelsel. Onder zijn invloed en dien van Hume stond Kant, die door zijn kenniskritiek met haar transcendentale methode een revolutie voltrok. — De door hem afgewezen metafysika werd (hoewel onder nieuwen vorm) in eere hersteld door de speculatieve wijsgeeren : Fichte, Schelling, Hegel, Schopenhauer, e. a. Daarop raakte de ph. een tijdlang in discrediet, vooral door den invloed der krachtig opbloeiende natuurwetenschap en het zich daaruit vormend materialisme, waarbij het geestesleven geheel als in de natuur opgaande en door natuur-begrippen gedacht werd. In de laatste halve eeuw is allerwege weer een machtige belangstelling voor en ontwikkeling van de ph. te constateeren.

Ook in Nederland. — Litteratuur, van de nieuwere werken over de geschiedenis der F.: Erdmann, Grundriss der Geschichte der Ph. ; Lewes, The history of Ph. from Thales to the present day, 5 dr., 2 dln. (1880); Ueberweg, Grundriss der Ges. der Ph., in 4 dln., waarvan telkens nieuwe uitgebreide drukken verschijnen (onontbeerlijk studieboek vooral om de bibliografie) ; Eucken, Die Lebensanschauungen der groszen Denker ; Windelband, Ges. der Ph. (1892) ; Höffding, Gesch. der neueren Philosophie, 2 dln. (1895-96 ; met vervolg: Moderne Philosophen, 1905) ; kortere bewerking : Lehrb. Gesch. d. Phil. (1907). — Ter inleiding in de studie der F. zijn o. a. aan te bevelen: Oswald Külpe, Einleitung i. d. Ph. (5e dr. 1910) ; Fr. Paulsen, Einleitung i. d. Ph., 23e dr. 1910 (zeer bevattelijk, maar metaf. en kenkritisch eenzijdig) ; Natorp, Ph. ihr Problem u. ihre Probleme (1911); Al. Riehl, Zur Einführung in die Ph. der Gegenwart (1903) ; C. Bellaar Spruyt, Geschiedenis der Wijsbegeerte (1904) ; W. Kinkel, Idealismus u. Realismus (1911).