Openbaring (apocalypse) - van Johannes, het eenige boek van profetischen aard van het N. T., staande naast en tevens boven de Apokalyptiek, waaraan het den naam gaf. Ireneüs, leerling van een discipel van Johannes, Polycarpus, vermeldt Johannes als schrijver er van, en getuigt, dat hij de verklaring van een gedeelte van dit boek gekregen had van personen, die er met den schrijver over hadden gesproken. De inleiding betoogt het goddelijk gezag van het boek; hierop volgen een beschrijving van het eerste gezicht aangaande de gemeenten van het onder den proconsul staande deel van Azië, de brieven aan de gemeenten van Efeze, Smyrna, Pergamus, Thyatire, Sardis, Philadelphia en Laodicea, de gezichten betreffende: de goddelijke heerlijkheid, het verzegelde boek, het lam, de opening der zes zegels, het verzegelen der 144.000, de aanbidding der groote schare van heiligen, de opening van het zevende zegel, de engel, die wierook offert, het geschal der zes bazuinen, de engel met het geopende boek, de zeven donderslagen, het meten van den tempel en van het altaar, de twee getuigen, het geschal van de zevende bazuin, de vrouw en den draak, den strijd tusschen Michael en den draak, de redding der vrouv, het opkomen van het beest uit de zee, en een tweede beest uit de aarde, het lam en de 144.000 op den berg Zion, de afkondigingen der drie engelen, den koren- en den wijnoogst, het uitgieten van de zeven fiolen des toorn Gods, de vrouw op het scharlakenroode beest, den val van Babylon, het woord Gods en de vernietiging der drie groote vijanden daarvan (n.l. het beest, de valsche profeet en de verbonden koningen), het binden van den draak voor een tijd van 1000 jaar, het vrederijk en den laatsten strijd, het laatste oordeel, den nieuwen hemel, de nieuwe aarde, het nieuw Jeruzalem, en ten slotte de laatste toespraken van den engel, van Christus en van Johannes, waarin het algemeen verkondigen der beschreven gezichten bevolen wordt, eindigend met het aanzeggen van de zekerheid en de spoedige vervulling der gedane voorspellingen. Volgens de overlevering schreef Johannes dit boek gedurende zijn verbanning naar het eiland Patmos, vanwaar hij bij den dood van keizer Domitianus in 96 n. Chr. naar Efeze terugkeerde.
De ziener noemt zich Johannes (1 : 1, 4, 9, 22 : 8). Eeuwenlang heeft men gevraagd, of de dingen, in dit boek vermeld tijdhistorisch, rijkshistorisch of eindhistorisch te beschouwen zijn. M. a. w. of ze betrekking hadden op de „Zeitgeschichte” van die dagen, op de wereld- en de kerkgeschiedenis, of op de laatste dingen. Thans beschouwt men het meestal bloot historisch of godsdiensthistorisch, terwijl men het materiaal uit de Apokalyptiek, uit Babel en uit de astrologie inventariseert. Indertijd achtten velen de o. een verzamelwerk van een of meer latere redactoren, saamgelezen uit Joodsche en Christelijke stukken van ouderen tijd. G. J. Weyland, Omwerkings- en compilatie-hypothesen, toegepast op de Apokalypse van Johannes (1888); D. Voelter, Die Offenbarung Johannis (1911).
Eigenaardig is het verschil der o. met de apokryfe Apokalypsen. Ze staat niet als deze op naam van een man uit een grijs verleden; ze wil geen verzegeld boek (22 : 10) zijn; ze dient zich aan als een o. Gods vanwege den verhoogden Heer. Vooral de brieven aan de 7 gemeenten in den aanhef geven den indruk van reëele profetie van den ouden slempel. Treffend is in het vervolg het steeds terugkeerend zevental, dat nooit vol komt door een zekeren schroom voor de ontknooping. De taal is het meest barbaarsche Grieks h van het N. T., zeer afwijkend van Johannes’ Evangelie en brieven.