Onteigening - Volgens art. 151 Grw. kan niemand van zijn eigendom worden ontzet dan na voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut de onteigening vordert en tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander volgens de voorschriften van een algemeene wet. Deze algemeene wet bepaalt ook de gevallen, in welke de voorafgaande verklaring bij de wet niet wordt vereischt. Het vereischte, dat de verschuldigde schadeloosstelling vooraf betaald of verzekerd zij, geldt niet wanneer oorlog, oorlogsgevaar, oproer, brand of watersnood een onverwijlde inbezitneming vordert. — De bij art. 151 Grw. voorgeschreven algemeene wet is die van 28 Aug. 1851, Stb. 125, regelende de onteigening ten algemeenen nutte, laatstel. gewijzigd 6 Mei 1921, Stb. 711. Volgens art. 1 kan onteigening in het algemeen belang zoowel ten name van openbare lichamen als van bijzondere personen of vereenigingen plaats hebben.
De wet, welke de verklaring, dat het algemeen belang onteigening vordert, uitspreekt, komt niet tot stand dan nadat belanghebbenden hun bezwaren hebben kunnen uiten (artt. 5 en v.v.). Zij geeft aard en strekking der onteigening, zoomede de hoofdpunten der algemeene richting van het werk, maar niet de te onteigenen perceelen afzonderlijk aan (art. 10). De laatste worden eerst na het tot stand komen der wet bij K. B. aangewezen (de z.g.n. eindaanwijzing) na voorlichting door een commissie uit Gedeputeerde Staten en na dat wederom belanghebbenden hun bezwarehebben kunnen inbrengen (artt. 11—16). Na deze eindaanwijzing moet de onteigenende partij allereerst trachten het te onteigenen goed in der minne te verwerven (art. 17). Gelukt dit niet, dan kan zij van den rechter onteigening en vaststelling van het bedrag der schadeloosstelling verkrijgen (art. 18). Bij haar daartoe strekkende vordering moet zij een bedrag als schadeloosstelling aanbieden (art. 22). De rechtbank doet uitspraak op rapport van een rechter-commissaris en na voorlichting door deskundigen, nadat ook belanghebbenden de gelegenheid hebben gehad aan deskundigen en rechter-comm. hun opvattingen kenbaar te maken (artt. 27—37). Ter bespoediging hebben onteigeningszaken voorrang boven andere procedures, terwijl de zaak op korte termijnen moet worden afgehandeld (art. 24). — Bij de bepaling der schadeloosstelling komt alleen de werkelijke waarde in aanmerking, niet de denkbeeldige, welke de zaak uitsluitend voor den persoon des eigenaars heeft, de z.g.n. affectie waarde (art. 40). De rechter mag niet letten op nieuwe getimmerten of op veranderingen gemaakt na de terinzagelegging van art. 12 (art. 39), wel op de mindere waarde, welke voor het niet onteigende goed het noodzakelijk gevolg van de onteigening is (art. 41).
Indien gebouwen slechts voor een gedeelte in de onteigening zijn begrepen, kan de eigenaar vorderen, dat ze geheel zullen worden overgenomen. Hetzelfde geldt voor erven, wanneer ze door de onteigening tot een vierde hunner uitgestrektheid verminderen of kleiner dan 10 M.2 worden (art. 38). Artt. 42—47 regelen de rechten van den huurder, van den hypotheekhouder, van den rechthebbende op een erfdienstbaarheid, van den vruchtgebruiker, van den heffer van grondrenten en tienden en van den erfpachter. — Wanneer de bij het vonnis bepaalde schadevergoeding meer bedraagt dan het gedane aanbod, wordt de onteigenende partij en in de overige gevallen de verweerder in de proceskosten verwezen (art. 51). Van het vonnis der rechtbank is hooger beroep niet, cassatie wel mogelijk (art. 52). — De toegekende schadevergoeding moet op straffe van verval der onteigening binnen 6 maanden worden voldaan (art. 55). — Gaat het werk, waarvoor onteigend is, niet door, zoo kan de eigenaar het goed terugvorderen (art. 61). — Zie voor de mogelijkheid van voorloopige inbezitneming artt. 54a—54h. — Vereenvoudigde onteigeningsprocedures geeft de wet in artt. 62—68 voor o. bij vestingbouw, den aanleg, het herstel of het onderhoud van dijken (zie ook AARDHALING) in artt. 69—72 voor o. bij besmetting (zie ook art. 5 der wet van 4 Dec. 1872, Stb. 134, houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten), in artt. 73—76f voor o. bij oorlog, brand of watersnood (zie ook LEVENSMIDDELENWET), artt. 76g—l voor o. van bosschen en andere houtopstanden in tijden van oorlogsgevaar, artt. 76m—v voor o. van onroerende goederen in het belang van de turf- en bruinkolenvoorziening, artt. 77—96 voor o. in het belang der volkshuisvesting, artt. 97—104 voor o. van octrooien, artt. 105—121 voor o. in het belang der verkrijging door landarbeiders van land met woning in eigendom of van los land in pacht (zie LANDARBEIDERSWET), terwijl artt. 122—140 bepalingen geven voor o. tot het verhoogen van de opbrengst van gronden en ten behoeve van daarmede in verband staande werken ter verbetering van waterloozing en van watervoorziening van gronden. — Een vereenvoudigde procedure geeft ook de wet van 27 Mrt. 1915, Stb. 171, ter zake van werken, die onteigening ten algemeenen nutte ten name van gemeenten vorderen en tevens ten doel hebben werkeloosheid tegen te gaan. Deze wet is van tijdelijken aard. — Melding moet nog worden gemaakt van art. 152 Grw., dat voorschrijft, dat waar in het algemeen belang eigendom door het openbaar gezag moet worden vernietigd, of, hetzij voortdurend, hetzij tijdelijk moet worden onbruikbaar gemaakt, dit geschiedt tegen schadeloosstelling, tenzij de wet het tegendeel bepaalt. Volgens additioneel art. V der Grondwet blijft deze bepaling van de Grondwet buiten toepassing zoolang de bedoelde wettelijke regeling niet in werking is getreden, hetgeen nog niet is geschied. — Litteratuur: Mr. W. Thorbecke, Stelsel en toepassing der onteigeningswet (Arnhem 1880).