Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Logica

betekenis & definitie

Logica - (van logos = gedachte, rede) is in het algemeen de wetenschap, die de wetmatigheid van het juiste (tot zijn doel, d.i. tot de kennis der waarheid, leidende) denken verklaart. Men zie over het denken en de verhouding van kennispsychologie en logika het artikel DENKEN. Het is niet de taak der L. om de waarheid van de resultaten, die de bijzondere wetenschappen der natuur en der kultuur gevonden hebben, te onderzoeken; en het is ook een dwaze meening, dat men, om in die wetenschappen met vrucht te kunnen arbeiden, eerst L. zou moeten studeeren. De grondslagen dezer bijzondere w. zijn in den loop der eeuwen in den regel vast gelegd, hun methode is gevonden en zoo vinden nu hun beoefenaars hun weg vanzelf.

De L. houdt zich niet bezig met een bijzondere kennis-stof. Zij onderzoekt alleen den vorm van het discursieve, door abstracte begrippen geschiedende kennen. In zoover is zij een formeele wetenschap. Dikwijls echter onderscheidt men nog een bloot formeele (analytische) van een materieele (synthetische) logika. De eerste zou zich dan alleen inlaten met de analytische waarheid, nagaan op welke wetten deze berust en hoe men uit eenmaal als waar aangenomen begrippen en oordeelen (in het midden latend, of zij inderdaad waar zijn) andere begrippen en oordeelen kan afleiden. Zulk een anal. L. wordt b.v. behandeld in het bekende werk van W. Stanley Jevons, Elementary Lessons in Logic (in het Duitsch vertaald onder den titel Leitfaden der Logik, 1906) en ten onzent in het Leerboek der Formeele Logika van Prof. C. Bellaar Spruyt, uitgegeven door Honigh (Haarlem, Loosjes 1903).

Zulk een L. (vroeger algemeen en ook nu nog in Engeland veel bestudeerd) is niet nutteloos en daar zij opmerkzaam maakt op het verband van de gedachte en haar uitdrukking door de taal, als voorbereiding voor de echte L., aan te bevelen. Maar het is duidelijk, dat zij aan de oppervlakte blijven moet en bij eenig dieper doordenken noodwendig in voor haar onoplosbare problemen voert. — Een L. is het eerst gezocht door de Grieken. Tegenover de Sofisten, die alle algemeengeldigheid van het denken loochenden, beproefden reeds Sokrates en Plato de wetten van het alg.g. denken op te stellen. In stelselmatigen vorm deed dit Aristoteles in zijn Organon en deze door hem gegrondveste L. heerschte door de Scholastiek tot in de 16e eeuw. Haar fout lag daarin, dat zij niet doordrong tot de diepste gronden van het begrip en oordeel, maar een van het kennen onafhankelijke werkelijkheid met een bepaald, op zich zelf bestaand, wezen van te voren aannam.

Tegen haar kwam de nieuwere natuurwetenschap (Kepler, Galilei, en de bij hen zich aansluitende wijsgeeren en fysici, Descartes, Leibniz) meer en meer in verzet, nadat reeds Baco in zijn Nieuw Organon gepoogd had, het Aristotelische juk af te schudden en een eigen theorie der Inductie te geven. Sedert dien tijd hield men niet op te streven naar een hervorming der L. En nog in onze dagen is men het over haar ware grondslagen en methode alles behalve eens. Vooral de verhouding der L. tot de kennispsychologie geeft nog groote moeilijkheden. Als uitersten kan men beschouwen de zuiver empiristische L. van J. Stuart Mill (A System of Logic, 2 dln.) die zelfs het princ.-contradictionis op ervaring laat berusten en de speculatieve L. van Hegel, die de L. geheel met metafysika laat samenvallen. Ongeveer elke wijsgeerige school heeft heden nog haar eigen Logika.