Linné (carl) - later Carl von Linné, meestal genoemd Linnaeus, Zweedsch botanicus, geboren te Råshult in Zweden, 1707, overleden te Upsala 1778. Zijn vader was predikant en liet den zoon in de theologie studeeren, doch deze, die veel meer belangstelling voor de plantkunde had, zette te Lund zijn studie in de medicijnen voort, waar hij zich al spoedig zoo onderscheidde, dat de oude professor Rudbeck den 23-jarigen student L. zijn colleges in de botanie overdroeg en den botanischen tuin onder zijn beheer plaatste.
Reeds hier begon hij met de voorbereiding van enkele botanische publicaties. In 1732 maakte hij een reis naar Lapland, waar hij de stof verzamelde voor zijn in 1737 verschenen Flora lapponica ; hij studeerde na zijn reis nog 2 jaar en begaf zich toen naar Nederland, waar hij o. m. kennis maakte met Boerhaave.
Hoofddoel was den doctoralen graad te behalen, wat hij te Harderwijk na een verblijf van eenige weken deed met een dissertatie over de oorzaken van den wisselkoorts. Na een verblijf te Leiden en te Amsterdam, kwam hij in aanraking met Clifford, die een plantentuin in de Hartecamp bij Haarlem bezat. L. werd als botanicus daarvan aangesteld en bleef daar eenige jaren ongestoord werken, en publiceerde daar zijn Systema naturae, een van zijn eerste werken, die hem zijn grooten naam hebben bezorgd. Van Nederland uit bezocht hij Engeland en Frankrijk, keerde in 1738 naar zijn land terug en oefende daar drie jaar lang de arts-praktijk uit, waarna hij in 1741 tot professor in de plantkunde te Upsala benoemd werd. Daar stichtte hij een groot natuurhistorisch museum en een groot particulier herbarium en bleef er werkzaam tot zijn dood. De groote verdiensten van L.
liggen vooral in zijn buitengewoon omvangrijke kennis en in zijn vermogen tot classificeeren en rangschikken dier vormen.
Dit uit zich in het bijzonder in zijn groote werken Species plantarum (1ste druk 1753), dat het uitgangspunt is geworden van de moderne botanische naamgeving. Ofschoon voor hem reeds tal van natuuronderzoekers de levende wezens met een dubbelen naam (geslachtsnaam en soortsnaam) hebben beschreven, heeft L. voor het eerst deze naamgeving voor het geheele planten- en dierenrijk doorgevoerd. Verder heeft hij tal van nieuwe plantengeslachten en soorten beschreven, daartoe in staat gesteld door de groote verzamelingen, die hem uit alle deelen der aarde werden toegezonden. Tenslotte heeft hij een belangrijk deel van zijn bekendheid te danken aan zijn plantensysteem, een indeeling van het plantenrijk, die voornamelijk is gebaseerd op het aantal meeldraden, dat in de bloem voorkomt.
Dit zeer eenzijdige en dus zeer kunstmatige systeem, eigenlijk niet meer dan een eenvoudig en niet eens ingenieus middel om een overzicht te krijgen in de veelheid der vormen, heeft L. zelf weinig voldoening gegeven, en L. heeft herhaaldelijk gezegd, dat hij aan een systeem, dat op een grooter aantal kenmerken gebaseerd is, de voorkeur gaf. De kennis der botanie was echter nog niet ver genoeg gevorderd om zulk een systeem in den tijd van L. op te stellen. Zijn opvolgers hebben met groote hardnekkigheid aan L.’s meeldraden-systeem vastgehouden en daardoor heeft dit, zeer tegen den wil van zijn maker, de ontwikkeling van de plantensystematiek vertraagd. In zijn Philosophia botanica (1751) geeft hij voor het eerst een leerboek der plantkunde, dat vooral van belang is voor de terminologie en langen tijd het algemeen gebruikt leerboek in Europa is gebleven. De botanische verzamelingen van L.
zijn niet in Zweden gebleven, doch naar Engeland verkocht, waar ze grootendeels bewaard worden in het gebouw van de Linnean Society te Londen.