Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Keltische talen

betekenis & definitie

Keltische talen, - de Westelijkste tak van den Indogermaanschen taalstam (zie INDOGERMANEN), waarvoor dan ook „Indokeltisch” een juistere naam zou zijn. In de Oudheid strekten de Kelt. talen zich over een zeer groot gebied uit (zie KELTEN, GALLIË, ENGELAND), thans zijn zij tot enkele Westelijke kustgebieden van Europa beperkt. Van de uitgestorven Kelt. tongvallen van het vasteland kent men slechts het Gallisch nader. De heden in Neder-Bretagne gesproken Kelt. dialecten stammen niet van dat Gallisch af; zij zijn in de 5e eeuw na Chr. uit Groot-Brittannië geïmporteerd en behooren dus tot het Eilandkeltisch.

Op de Britsche eilanden werden ten tijde der Romeinen uitsluitend Keltische talen gesproken, afgezien van de Noordelijke gebieden, waar nog Pieten woonden. Na de komst der Germaansche stammen (Angelen, Saksen, Jutten) werd het Keltisch steeds verder naar het Westen teruggedrongen. Thans bestaat het nog slechts in de afgelegen kuststreken, waar het gaandeweg terrein verliest. Alleen in het sterk Protestantsche Wales bloeit de Kelt. taal en handhaaft zij zich ook als voertuig van het hooger geestelijk leven naast het Engelsch. Het snelst gaat daarentegen de achteruitgang in zuiver Katholieke landen als Ierland en Bretagne. Pogingen om dien te keeren hadden tot dusver weinig resultaat. — De moderne dialecten van het Eilandkeltisch bestaan uit twee groepen, waarvan de laatste het dichtst bij het oude Gallisch staat:

1) Gaelisch of Goidelisch, gesplitst in Iersch (in Ierland, zie IERSCHE TAALEN LETTERKUNDE), schotsch-Gaelisch (in Schotland, zie IERSCHE TAALEN LETTERKUNDE), en Manx (op het eiland Man, bijna uitgestorven).
2) Britsch, verdeeld in Kymrisch of Welsch (in Wales, zie KYMRISCHE TAALEN LETTERKUNDE), Komisch (in Cornwallis, sedert de 18e eeuw uitgestorven) en Bretonsch (in Fransch Neder-Bretagne, zie BRETONSCHE TAALEN LETTERKUNDE). De leden dezer twee groepen staan dicht bij elkaar, hetgeen uit hun onderlingen samenhang te verklaren is: het Schotsch en het Manx zijn de taal van uit Ierland gekomen kolonisten, het Bretonsch werd naar het Vasteland gebracht door vluchtelingen uit Groot-Brittannië. De twee groepen zelve loopen echter ver uiteen, verder dan bijv. Nederlandsch en Skandinavisch. Voor een niet gering deel is dat te wijten aan de sterke Romaansche invloeden, waaraan de Britsche tongvallen sedert de komst der Romeinsche legioenen blootgesteld geweest zijn.

— De eenige schriftelijke overblijfselen der Kelten op het vasteland zijn, afgezien van door Latijnsche schrijvers overgeleverde eigennamen of losse woorden, een aantal Gallische munten en inscripties, meestal op grafsteenen of votieftafelen. Of er reeds een Gallische letterkunde bestond, en vooral hoe de door Caesar vermelde gedichten er uitzagen, die de leer der Druïden behelsden, weten wij niet. Naast de Druïden vermelden de antieke schrijvers wereldlijke zangers en dichters, de z.g. Barden. De Kelten der eilanden ontvingen van de Romeinen en de Christelijke missionarissen het Latijnsche alphabet, dat zij in een bepaalden ductus of vorm bewaarden, dien de Iersche monniken weldra ook naar Engeland en naar continentale kloosters overbrachten; hiervan stamt het eigenaardige Iersch druklettertype af, dat nog heden gebruikt wordt. Op hun inscripties bedienden de Ieren zich van een streepjes-schrift, door hen Ogham genoemd, maar ook deze inscripties zijn niet uit den vóór-rhristelijken tijd. Sedert het begin der schriftelijke overlevering hebben de Keltische talen een ontwikkelingsgang doorgemaakt, die haar uiterlijk voorkomen sterk gewijzigd heeft. Het verschil tusschen Oud-Iersch en Nieuw-Iersch is niet minder sprekend dan dat tusschen Latijn en Fransch. Men verdeelt dien ontwikkelingsgang in drie perioden, die met name in de twee voornaamste Keltische litteratuurtalen, het Iersch en het Kymrisch, te onderkennen zijn: de oude (tot ± 1100), de middel(tot ± 1500), en de nieuwe periode.

De oude periode, vooral vertegenwoordigd door het Oud-Iersch der Continentale Glossen, kenmerkt zich door een zuiver gebruik der uit den Indogermaanschen en Oerkeltischen tijd geërfde declinatie- en conjugatievormen, door inlassching der objectpronomina in den verbaalvorm, door eigenaardige hulpmiddelen ter uitdrukking van de relativiteit der zinnen, enz. In de middelperiode (het groote litteraire tijdperk) gaan de oude verbaalvormen grootendeels verloren, terwijl er slechts enkele nieuwe ontstaan; de verschillende declinaties loopen dooreen, het onzijdig woordgeslacht gaat verloren, het geïnfigeerde pronomen raakt gaandeweg in onbruik, enz. ,De (moderne Keltische talen zijn nog verder gegaan in de vereenvoudiging van het flexiestelsel, en met name het Kymrisch is daardoor een zeer eenvoudige, analytische taal geworden, die bijv. in de verbuiging der substantiva alleen nog maar een enkel- en een meervoud onderscheidt; het conservatiever lersch heeft daarentegen nog eigen vormen voor den genitief. Omgekeerd hebben sommige Iersche dialecten (Connaught) slechts één vorm voor de verschillende personen in de verbaalflexie. De sprekendste eigenaardigheid der Keltische talen is de veranderlijkheid van de beginconsonanten der woorden in verband met het voorafgaande woord of met de beteekenis in den zin. Dit verschijnsel, hoe verschillend het zich ook moge voordoen, is in alle Keltische talen bekend.De beginconsonanten kunnen hun oorspronkelijken vorm bewaren, maar ze kunnen ook verzacht, verscherpt of genasaleerd worden. Dientengevolge kan het Kymrische woord tarw ,,stier” ook voorkomen in de vormen: darw, tharw, nharw, en het Iersche equivalent tarbh ook als tharbh of dtarbh. De regels, die het gebruik dezer wisselvormen behecrschen, stellen het Keltisch in staat zeer fijne schakeeringen in de verhouding tusschen de woorden onderling uit te drukken. Ook in de syntaxis heeft het Keltisch eigenaardigheden, die het een van ’t overige Indogermaansch afwijkend karakter geven, zooals bijv. de verplichte vooraanplaatsing van het werkwoord in den zin.

Men heeft dan ook wel prae-indogermaansche invloeden op de ontwikkeling dezer taalgroep aangenomen; de taal der door de Kelten onderworpen oerbevolking der Britsche eilanden zou daarvan de oorzaak zijn. — De eerste, die veel materiaal uit de Keltische talen bijeenbracht, was een Welschman, Eduard Lhuyd (Archaeologia Britannica I, Oxford 1707). Maar eerst in de 19e eeuw kon, onder invloed der Indogermaansche taalwetenschap, de ernstige studie van het Keltisch beginnen. James Cowles Prichard verkondigde den Indogermaanschen oorsprong van het Keltisch (The eastern origin of the Celtic nations, Lond. 1831, nieuwe dr. 1857). Hetzelfde deed Pictet (De l’affinité des langues celtiques avec le sanscrit, 1837). Franz Bopp bewees, dat de niet-Indogermaansche bestanddeelen in het Keltisch veel minder beteekenen dan men oppervlakkig zou meenen (Über die celtischen Sprachen vom Gesichtspunkt der vergleichenden Sprachforschung, in de Philol.-histor.

Abhandl. der k. Akad. der Wissensch., Berlijn 1838). Al het materiaal, dat wij van de oudste tijden af in het Keltisch bezitten, werd verzameld en bewerkt door Johann Gaspar Zeuss (Grammatica celtica, Berlijn 1853, 2e dr. door H. Ebel 1871). Verdere algemeene werken over de Keltische talen zijn: D’Arbois de Jubainville, Etudes grammaticales sur les langues celtiques I (Parijs 1881); Whitley Stokes, Urkeltischer Sprachschatz (Göttingen 1894); Victor Tourneur, Esouisse d’une histoire des études celtiques | (Luik 1905); H. Zimmer, Sprache und Literatur der Kelten im Allgemeinen, in „Die Kultur der Gegenwart” Teil I, Abt. XI 1 (Leipzig 1909); het artikel Celt van E. C. Quiggin in de Encyclopaedia Britannica, 11e dr. (1910); Holver Pedersen, Vergleichende Grammatik der Keltischen Sprachen (Heidelberg 1909—13). Vgl. verder de tijdschriften: Revue Celtique (Parijs 1870, vgg.), Zeitschrift filr celtische Philologie (Halle, 1897 vgg.), Eriu (Dublin 1904).