Joram - (Hebr. „Jahwe is verheven”)
1) koning van Israël (853—842 v. Chr.), zoon van Achab, opvolger van zijn broeder Ahazia. Te zamen met zijn vazal Josafat van Juda en met diens stadhouder over Edom ondernam J. een krijgstocht tegen Mesa van Moab, echter zonder resultaat, 2 Kon. 3. Aan Hadad-ezer van Damaskus moest J., evenals zijn vader, hulptroepen leveren tegen Salmanassar van Assyrië. Later kwam het tot hevige botsingen met Aram, 2 Kon. 6 v., ook nog tijdens Hazaël. Bij Ramoth in Gilead gewond, werd hij te Jizreël door Jehu gedood; 2 Kon. 8 v.
2) koning van Juda (849—842 v. Chr.), zoon en opvolger van Josafat, was gehuwd met Athalia. Hierdoor was de band tusschen ’t huis van Omri (zie ACHAB) en Juda nauwer aangehaald, de Baälsdienst werd in Jeruzalem ingevoerd. Edom wierp het juk af, dat sinds David op hen rustte (dus 980—850 onderworpen; vgl. Gen. 27, 40); de zeehandel via Elath ging voor Juda verloren. Ook de Filistijnen maakten van J.’s moeilijkheden gebruik, om Libna aan zich te trekken (zie JOSAFAT); 2 Kon. 8; 2 Kron. 21.