Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Huisgans

betekenis & definitie

Huisgans - is grooter en zwaarder dan de wilde gans, waarvan zij afstamt, en heeft een korteren hals; het gevederte is wit, grauwbont of grauw; zij is krachtiger en dus gemakkelijker te telen naarmate zij de wilde gans meer nabijkomt; de grauwe ganzen zijn beter dan de witte, die daarentegen gemakkelijker zijn vet te mesten. Het mannetje is grooter en sterker, heeft hoogere pooten en langeren, dikkeren hals dan het wijfje, hetwelk bovendien lichtelijk aan den neerhangenden buik te herkennen is; jonge ganzen hebben een witten (niet gelen of blauwen) ring om de oogpupillen, een bleekgelen snavel en buigzame vleugels. Men onderscheidt tal van rassen, meestal naar het oord van teling benoemd. Een bijzondere variëteit is de lokgans, die overeenkomstig haar naam bij het levend vangen van wilde ganzen goede diensten bewijst.

De ganzenteelt wordt op groote schaal inzonderheid gedreven in Duitschland (Pommeren, Oost-Friesland, West-Pruisen, Elzas, Opper-Hessen, Mecklenburg, Oldenburg, Silezië, Beieren, Württemberg), Bohemen, Hongarije, Polen en Rusland, in Nederland o. a. in enkele dorpen in Overijsel, speciaal in Enter. Waterrijke streken zijn het gunstigst voor dit bedrijf, daar deze overvloed van voedsel bieden. De gans is zeer vroeg geslachtsrijp en behoudt het vermogen tot voortplanting 20, volgens Wright zelfs 40 jaren; jonge ganzen leggen echter bij het broeden weinig lust en volharding aan den dag; zeer oude hebben oneetbaar vleesch. Men laat de teeltganzen gewoonlijk 3 of 4 jaar broeden en vervangt ze dan door nieuwe. Gewoonlijk neemt men op 6—10 wijfjes één mannetje, dat dan 4—5 jaren bruikbaar is. De legtijd begint in Jan. of Febr. en één wijfje legt, in den regel om den anderen dag, in het geheel 15—25 eieren of meer, die men wegneemt en vorstvrij bewaart tot het dier broedlustig wordt. Men maakt een nest van een platte mand met stroo, die men op een rustige, droge, niet te heldere plaats en op vlakken grond zet, en van niet meer dan een dozijn eieren voorziet; in de nabijheid plaatst men voedsel en water. De broedtijd duurt 27—28 dagen, soms iets langer.

De ’t eerst uitkomende kuikens plaatst men in een met wol of veeren gevoerden korf in de nabijheid van een warmen oven, tot ook de overige eieren uitgekomen zijn. De kuikens nemen de eerste 24 uren geen voedsel tot zich; in het eerst geeft men ze brandnetels en ander groen voedsel, vervolgens hardgekookte, fijngehakte eieren en overvloedig zuiver water, kort daarop een deeg van gerstemeel en melk, broodkruimels, enz.; na 8—14 dagen laat men ze ’s morgens, wanneer de dauw genoegzaam is opgedroogd, in een omheind grasperk in het vrije, en geeft dan gaandeweg gekookte aardappelen, jonge klaver, koolbladen, groenteafval en dergelijke, alles fijngehakt. Tot het uitkomen der veeren moeten de jongen zorgvuldig beschermd tegen koude. Na den oogsttijd worden de jonge ganzen meestal op de afgemaaide velden gedreven (stoppelganzen), en tegen Oct. zijn zij volwassen; gewoonlijk worden ze dan ook voor de eerste maal geplukt. Terwijl men er in Noord-Duitschland, en speciaal in Pommeren, naar streeft zooveel spiervleesch als mogelijk is te verkrijgen en de dieren te dien einde in het begin weidt en later in zindelijk gehouden, niet te kleine, warme stallen met haver, tuinwortelen, enz., krachtig voedert, tracht men in den Elzas en Zuid-Frankrijk zooveel mogelijk vet te doen aanzetten en bij de dieren een abnormale, tot 2 K.G. zware lever te doen ontstaan; dit oogmerk bereikt men door een geforceerde mesting, waarmee men reeds begint wanneer de dieren 3 of 4 maanden oud zijn; men sluit ze daartoe in nauwe hokjes, waarin ze zich niet kunnen omkeeren, en voedert ze om de paar uur uit de hand of met geweld, door middel van een de dieren in de keel gebrachten trechter, met balletjes maismeel, enz., waarin men peper en dergelijke dorstverwekkende middelen gemengd heeft; in het drinkwater wordt nog zand en houtskool gedaan; deze gewelddadige voedering stelt het dier echter aan allerlei ziekten bloot, die ook voor de gebruikers van de op deze wijze verkregen lekkernij (ganzenleverpastei) gevaar opleveren. Behalve om haar vleesch, enz., teelt men de ganzen ook om haar veeren; de levende dieren worden tweemaal ’s jaars, in het voorjaar en in den nazomer, geplukt en van haar borst- en buikveeren beroofd. — In het algemeen bezitten de ganzen van nature een vrij groot weerstandsvermogen tegen ziekten; de mestingsmishandelingen echter, waaraan zij blootstaan, beladen haar vleesch met een leger van ingewandsongedierteen ziektekiemen, lintwormen, zuigwormen en allerlei andere dierlijke en plantaardige parasieten en bacillen (vogelcholera).

Bijzonder vergiftig is voor de ganzen de cruciferensoort Erysimum crepidifolium. — Wat de rassen der ganzen betreft, kan opgemerkt worden, dat de neiging tot varieeren gering is en de verschillen alleen bestaan in grootte en kleur der veeren. Men kent de zeer groote Toulousergans, donkergrijs van boven, lichtgrijs aan de ondervlakte en roodbruinen snavel, de Sebastopolgans, die veel kleiner is en kroes van veeren en de Emdenergans, wit van kleur, geel van snavel en oranjekleurig van pooten. De Pommersche ganzen munten uit door grootte. — In de mythologie treedt de gans dikwijls in de plaats van den zwaan; evenals deze kondigt zij den winter aan. Bij de Grieken was zij aan Persephone gewijd, en was het gebruikelijk haar aan knapen ten geschenke te geven; Penelope bezat een kleine kudde van 20 ganzen, die zij als het grootste sieraad van haar tuin beschouwde. Bij de Romeinen was de gans aan Juno gewijd; vandaar werden er steeds eenige op het Kapitool gehouden; deze zouden bij den inval der Galliërs onder Brennus bij een nachtelijke overrompeling door hun geschreeuw de bezetting gewekt en zoodoende het Kapitool en Rome gered hebben. In China is de gans het symbool der huwelijkstrouw.

< >