Hinderwet - wet van 2 Juni 1875, Stb. 95, laatstel. gew. 1 Juli 1909, Stb. 246, tot regeling van het toezicht bij het oprichten van inrichtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken. Art. 1 verbiedt dergelijke inrichtingen op te richten zonder vergunning, in den regel door het gemeentebestuur te geven. Art. 2 bevat een aanwijzing van de inrichtingen die daaronder vallen. Deze aanwijzing kan worden aangevuld bij alg. maatr. v. bestuur, binnen één jaar na de afkondiging door de wet bekrachtigd.
Bedoelde termijn kan met 6 maanden worden verlengd, indien de bekrachtigingswet binnen een jaar is aanhangig gemaakt (art. 6).— Aan belanghebbenden wordt gelegenheid gegeven hunne bezwaren tegen het verleenen der vergunning kenbaar te maken (art. 7). In geval van weigering der vergunning worden de redenen, die daartoe geleid hebben, in het besluit vermeld. Tot weigering kunnen alleen leiden bezwaren, ontleend aan vrees voor:
a. gevaar;
b. schade aan eigendommen, bedrijven of de gezondheid ;
c. hinder van ernstigen aard. Vrees voor mededinging in eenig bedrijf, door belanghebbenden geuit, kan geen reden tot weigering zijn (art. 11). — Indien door het stellen van voorwaarden aan het bezwaar van gevaar, schade of hinder kan worden tegemoet gekomen, wordt de vergunning voorwaardelijk verleend (art. 12). Ook kunnen nog nieuwe voorwaarden later worden opgelegd, indien de ondervinding de noodzakelijkheid daarvan mocht aantoonen (art. 17). Anderzijds is ook ontheffing van reeds gestelde voorwaarden mogelijk, indien de naleving niet noodzakelijk blijkt (art. 12). — Niet-naleving van voorwaarden kan tot intrekking der vergunning leiden (art. 20). — Van de beslissingen omtrent verleening van vergunningen staat beroep open op de kroon (artt. 16, 17). — Art. 4 geeft verder aan den gemeenteraad de bevoegdheid bij plaatsel. verordening: 1) wijken, buurten of straten aan te wijzen, waar een of meer uitdrukkelijk genoemde inrichtingen, in art. 2 bedoeld, zonder voorafgaande vergunning kunnen worden opgericht;
2) in het belang der openbare orde, veiligheid of gezondheid een bepaalde plaats of gedeelte der gemeente aan te wijzen voor het oprichten, hebben of gebruiken van een der in art. 2 genoemde inrichtingen, met verbod om elders in de gemeente het bedrijf of de bedrijven uit te oefenen, waartoe de oprichting of het gebruik van die inrichting vereischt wordt; deze bevoegdheid strekt zich evenwel niet uit tot de inrichtingen die onder geen ander nummer dan I van art. 2 vallen (die, waarbij stoom, gassen of dampen van hooge spanning worden gebezigd);
3) in het belang der openbare orde, veiligheid of gezondheid te verbieden een slachterij, vilderij, penserij, drogerij, rookerij of zouterij van dierlijke stoffen, of een inrichting bestemd tot bewaring of verwerking van bloed of dierlijken afval op te richten, te hebben of te gebruiken, indien in de gemeente een inrichting aanwezig is, waarin belanghebbenden onder eveneens bij verordening vastgestelde voorwaarden het bedrijf kunnen uitoefenen, waartoe een inrichting wordt vereischt als bij de verordening verboden. — Plaatsel. verordeningen, als in dit art. 4 bedoeld, gelden voor een bepaalden, daarin genoemden tijd, die 20 jaren niet mag te boven gaan. Zij kunnen, voordat die tijd is afgeloopen, telkens worden hernieuwd.