Haringvisscherij en -handel, vormt sinds de Middeleeuwen een zoo belangrijken tak van bedrijf voor de Hollandsche kust- en visschersplaatsen, dat de haringvisscherij tegenover die op andere visch als „groote visscherij” werd onderscheiden. In den oudsten tijd vischten de Hollanders den haring hoofdzakelijk niet zelf, maar lieten de vangst over aan de Skandinaviërs, van wie zij de visch op het toenmalig handelscentrum Skanör, op het schiereiland Schonen, overnamen; in het midden der 14e eeuw kregen verschillende Hollandsche steden dan ook het recht, daar een „vitte” te hebben om in den haringtijd hun „boeden” (kramen) op te slaan, ten einde onder toezicht van een „voogd” hun handel te drijven. Het toenemend verzet der Hanzesteden tegen de hun aangedane concurrentie, gepaard met een tijdelijk verdwijnen van de haringscholen uit de Oostzee, maakte dat de Hollanders in het begin der 15e eeuw zich vandaar terugtrokken en zich geheel tot de vangst in de Noordzee bepaalden, die zij sinds de 13e eeuw hadden beoefend. Twee belangrijke uitvindingen kwamen hen hierbij te hulp.
Door het kaken van den haring, in de 14e eeuw uitgevonden door Willem Beukelsz. van Biervliet (zie HARING), was het mogelijk langer ter visscherij te blijven en daardoor meer te vangen, zoodat de haring nu geschikt werd voor export op groote schaal, terwijl de uitvinding van een nieuw soort van groot net, in 1416 voor het eerst te Hoorn gebreid, de vangst vergemakkelijkte. De haringvangst der Zeeuwen, die in de 14e eeuw zekere beteekenis had gehad, ging door onbekende oorzaken in de 15e achteruit; Holland en West-Friesland werden nu de hoofdzetels der haringvisscherij. De haring werd voor die gewesten een zeer belangrijk export-product; de voornaamste afzetgebieden in dien tijd waren Keulen en de Rijnstreken, Hamburg, met als achterland Midden-Duitschland, en Danzig, vanwaar de visch tot in Polen en Rusland werd verzonden; in de 16e eeuw werd van uit Dordrecht veel haring naar de Zuidelijke Nederlanden verhandeld, terwijl in de 17e eeuw van Rotterdam vooral naar Rouaan werd geëxporteerd. Ten einde den goeden naam van dit zoo belangrijk exportartikel te vestigen en te handhaven, werden zoowel door de steden vanwaar de haringvangst werd uitgeoefend, als Brielle, Schiedam, Rotterdam en de steden der Zuiderzee, als door den landsheer, al spoedig betreffende vangtijd en de wijze van inzouten en verpakken tal van ordonnantiën uitgevaardigd. In 1424 werd het bedrijf voor het eerst door Jan van Beieren gereglementeerd; voorgeschreven werd, dat de ter markt gebrachte haringtonnen van een daarin gebrand merk moesten zijn voorzien, maar van keuring van den inhoud was toen nog geen sprake. Onder de Bourgondische en Oostenrijksche vorsten nam de reglementeering toe en krijgt men keuring van het voor het inzouten gebezigde zout en daarna tenslotte van de visch zelf, terwijl de vangtijd werd vastgesteld. Intusschen had de haringvisscherij meer en meer te lijden gekregen van de Engelsche, Schotsche en vooral Fransche kapers, die de netten vernielden en de buizen roofden; daartegen werden maatregelen genomen door het verleenen van convooi door een oorlogsschip en het bewapenen der buizen, terwijl de kosten werden bestreden door het heffen van een lastgeld. In 1495 werd een soort college voor de groote visscherij ingesteld, waarin de haringsteden aan de Maas en langs de Zuiderzee waren vertegenwoordigd, en wier reglementen gewestelijk bindend waren.
In 1519 gaf Karel V een algemeen reglement voor de haringvisscherij, waarbij het bedrijf tot in bijzonderheden werd geregeld; de vangst, ook wel „teelt” genoemd, werd vóór St. Jacob (25 Juli) wel toegestaan, maar de voor dien dag gevangen haring moest ter onderscheiding afzonderlijk worden verpakt. In 1526 echter verboden de Staten van Holland de vangst vóór dien dag, welk verbod echter slecht nageleefd schijnt te zijn, totdat de keizer in 1536 een algemeen verbod uitvaardigde. Ten aanzien van het te bezigen zout onderscheidde men in dien tijd „zout van grauwen zelle gezoden”, bereid uit de derrie der Zeeuwsche eilanden, en „zout, van zoute gezoden”, bereid uit het van Frankrijk en Portugal aangevoerde, dus geraffineerde zout. Bovendien werd bij het reglement van 1519 het last- of convooi-geld vastgesteld op 2 gulden per ton. In den loop der 16e eeuw kwam het herhaaldelijk tot conflicten hierover tusschen visschers en regeering. In 1555 was er zelfs sprake van het heffen van een tienden penning van den haring, waarvan echter door tusschenkomst van den Prins van Oranje, stadhouder van Holland, niets is gekomen. Aan hem dankte de haringvisscherij ook de instelling van het „College van Gedeputeerden der groote visscherij”, opgericht in 1575 omdat de regeering niet in staat was, voor de convooiëering te zorgen.
Het college werd gevestigd te Delft, en bestond uit vertegenwoordigers der steden Rotterdam, Schiedam, Brielle, Delft (Delfshaven), Enkhuizen en later ook Vlaardingen. In 1584 werd door hen een nieuwe ordonnantie ontworpen, die daarna herhaaldelijk is aangevuld en verscherpt. De vangst werd, in verband met het kuitschieten, verboden, vóór St. Jan (24 Juni); in plaats van Walchersch zout werd het gebruik van Portugeesch zout voorgeschreven; de haring moest op zee los worden gepakt en aan land in andere tonnen worden overgepakt, in het belang der controle aan den openbaren weg. Onder deze bepalingen is de haringvisscherij sinds het einde der 16e eeuw een nieuwe periode van grooten bloei begonnen. In den aanvang der 17e eeuw kan de Hollandsche haringvloot worden geschat op 1500 a 2000 buizen, vertegenwoordigend een kapitaal van 8 a 9 millioen gulden, welk aantal omstreeks 1650 zelfs 4000 bedroeg; niet ten onrechte werd de haringvisscherij dan ook genoemd „een van de principaalste mijnen van welvaart in deze landen”. — In de eerste helft der 17e eeuw beleefde de groote visscherij haar gouden tijd. Die voorspoedige ontwikkeling wekte echter de afgunst van Engeland op, waarmede omstreeks dien tijd de langdurige worsteling om de suprematie in den handel en ter zee begon, die ten slotte ten gunste van Albion is beslist. In de achttiende eeuw heeft de haringvisscherij zich niet van de toen toegebrachte slagen kunnen herstellen, hetgeen door de aan de veranderde omstandigheden niet tijdig aangepaste wetgeving dan ook met werd vergemakkelijkt.
De markt te Hamburg, die in de 17e eeuw een belangrijk afzetgebied voor de Hollandsche haring had gevormd en waar sinds 1609 onze haring zelfs tot op zekere hoogte het monopolie genoot, ging in de 18e eeuw tengevolge van de steeds toenemende concurrentie der Engelsche en Schotsche haringvisschers, die niet aan beperkende reglementen waren gebonden en dientengevolge hun vangst vóór de Hollanders konden verkoopen, grootendeels verloren. Ook in de Zuidelijke Nederlanden en in Zweden begon men zich op de haringvangst toe te leggen. In 1736 bestond de Hollandsche haringvloot nog maar uit 219 buizen en 31 ventjagers (schepen, waarmede de verschgezouten of nieuwe haring in allerijl vóór de terugvaart der buizen naar de havens werd gebracht). Beschermende maatregelen werden dan ook gevraagd; in 1760 werd vrijdom van imposten verleend voor de victualiëering der buizen, door andere vrijdommen gevolgd, hetgeen inderdaad gedurende eenige jaren vermeerdering van de vloot tengevolge had; maar spoedig daalde het aantal der buizen beneden de 200. De val der Republiek bracht in 1795 ook de afschaffing van het College der groote visscherij mede, dat door een Comité tot de zaken der groote visscherij werd vervangen, waarvoor kort daarop het Provisioneel Comité ter Directie der groote visscherij in de plaats kwam. Tengevolge van den bijna permanenten oorlogstoestand werd echter in deze jaren weinig Noordzee-haring gevangen; alleen op de Zuiderzee werd de haringvisscherij beoefend. De wet, die in 1801 tot stand kwam en waarbij het bedrijf opnieuw met de uiterste zorg werd gereglementeerd, heeft dan ook praktisch bijna geen gevolgen gehad; als organisatie werd nu het Comité der groote visscherij van de Bataafsche Republiek ingesteld. De vrede van Amiens (1802) deed de visscherij herleven, maar slechts voor kort; het volgend jaar brak de oorlog weer uit.
De wet van 1801 verviel tengevolge van de inlijving van ons land bij Frankrijk, maar in 1814 werd zij weer hersteld. De wet van 12 Maart 1818 (Stbl. No. 15) bracht een nieuwe regeling voor het bedrijf. De bepalingen der vroegere plakkaten en reglementen werden hernieuwd en bovendien de invoering van haring volstrekt verboden; de bepaling waardoor de oppositie tegen het ontwerp was ondervangen, nl. dat de regeering dispensatie zou kunnen geven van het verbod van kaken voor de kustvisschers ten voordeele van de beoefenaars der groote visscherij in de open zee, is tijdens de regeering van Koning Willem I nooit toegepast. De voor de uitvoering der wet noodige reglementen kwamen in 1822 tot stand. Ondanks de hierbij verleende bescherming kwam in de eerste helft der 19e eeuw de haringvisscherij geenszins tot bloei; integendeel, alleen de vrijgelaten steurharingvisscherij nam in beteekenis toe. Onder invloed van het veldwinnen van de doctrines der liberale economie, brak omstreeks het midden der 19e eeuw ook voor dit bedrijf de periode der vrijheid aan. In 1846 werd de eerste bres geslagen in het beschermend stelsel; toen werd, omdat was gebleken dat de Schotten reeds vóór St.
Jan volkomen rijpe haring hadden gevangen, de opening der teelt veertien dagen vroeger gesteld. Aan de premies, ondanks welke de haringvisscherij toch steeds achteruit ging, werd in 1851 voor het eerst getornd; hun bedrag werd door minister Thorbecke met ⅒ verminderd en de algeheele afschaffing voorbereid, die in 1856 volgde. In 1857 werden bij verschillende wetten de beschermende maatregelen ingetrokken en de volledige bedrijfsvrijheid voor de haringvisscherij ingevoerd. Het „College voor de Zeevisscherijen” werd opgericht ter vervanging van het College voor de groote visscherij, ten einde de belangen van het bedrijf te behartigen. Behalve door deze vrijheid, werd de haringvisscherij na 1857 ook door technische verbeteringen tot nieuwen bloei gewekt. Het net van hennepgaren werd omstreeks 1860 vervangen door het katoenen net; inplaats van de zware buizen konden nu tevens lichter vaartuigen, bomschuiten, worden gebezigd. Dit scheepstype voldeed echter niet en werd spoedig door loggers vervangen, waarvan de eerste in 1866 te Boulogne werd gebouwd, waardoor de vangcapaciteit aanmerkelijk werd vergroot en het bedrijf voordeeliger werd. Deze technische veranderingen brachten een groote verandering in de organisatie van het bedrijf mede.
Het benoodigde kapitaal was veel grooter geworden en de verbeterde bedrijfsuitkomsten lokten ook personen buiten de eigenlijke visschers tot deelname; naast de oude reederijen werden verschillende naamlooze vennootschappen opgericht. Op het eind der 19e eeuw deed ook hier de mechanische beweegkracht haar intrede met de invoering der stoomtrawlers of treilers, die tevens zijn ingericht om gedurende het winterhalfjaar de verschvisscherij, met de beug, uit te oefenen; daar de kosten dezer trawlers naar evenredigheid grooter waren dan de toename van de vangst, breidde hun aantal zich slechts langzaam uit. Het uitbreken van den wereldoorlog in Augustus 1914, bracht voor de Nederlandsche haringvisscherij tijdelijk stilstand van bedrijf, maar daarna door de enorme stijging der prijzen ook bij geringer vangst rijkelijke winst. Tengevolge van den duikbootoorlog gingen echter in deze jaren tal van menschenlevens en vaartuigen verloren en werd de vangst steeds bezwaarlijker. — De haringvangst wordt door onze visschers vrnl. uitgeoefend in de Noordzee, waar de haringscholen die met groote regelmatigheid op vaste plaatsen verschijnen en vandaar weer verdwijnen, zich in de maanden April en Mei ten Noorden van Schotland plegen op te houden. De vangst begint in Mei; de dan gevangen haring wordt maatjesharing genoemd, d. w. z. de nog jonge, niet geslachtsrijpe haring, die voor zouten niet geschikt is en spoedig moet worden gebruikt.
In de tweede helft van Juli en Augustus vangt men de zgn. volle haring en daarna de zgn. hom- of kuitzieke haring en ijle haring, die reeds kuit heeft geschoten of steriel gebleven is. De hoofdaanvoerplaatsen van de haring zijn thans vrnl. Vlaardingen en Maassluis, Scheveningen (welks vloot echter grootendeels te Vlaardingen wordt uitgereed), Katwijk en IJmuiden. De Nederlandsche haringvloot bestond in 1917 uit 801 loggers, 37 motorloggers, 83 stoomtrawlers en 16 bommen, te zamen 937 schepen, werk gevend aan ruim 12000 visschers, terwijl de indirecte beteekenis van het bedrijf (kuiperijen, nettenfablieken, enz.) nog veel grooter en niet in cijfers uit te drukken is. Van haar beteekenis in verhouding tot de Noordzeevisscherij der overige landen krijgt men een overzicht uit de volgende tabel over 1910:
Landen. Vangst in Waarde in 1000 K.G. guldens.
Nederland . . . 99.832 12.213.000 Zweden 52.796 17.609.770 Schotland . . . 253.730 16.643.400 Engeland. . . . 184.046 16.614.000 Duitschland . . 57.993 6.519.000 Noorwegen. . . 101.928 2.251.200 België 833 12.000 Denemarken . . 762 110.400 Behalve op de Noordzee, heeft ons land nog een niet onbelangrijke haringvisscherij in de Zuiderzee en, van minder beteekenis, op de Zeeuwsche stroomen. In de Zuiderzee wordt vrnl. in de voorjaarsmaanden gevangen met kuilen, sleepnetten en dergelijke met kleine vaartuigen; in Zeeland heeft de visscherij alleen plaats op de Ooster-Schelde in zgn. weeren, die ook voor de ansjovisvangst worden gebezigd. — Over de haringvisscherij zie: A. Beaujon, Geschiedenis der. Nederlandsche zeevisscherijen (Leiden, 1885); H. E. van Gelder, Gegevens betreffende de haringvangst op het einde der 16e eeuw (Bijdr. en Med. Hist. Genootschap, dl. XXXII); J. E. Tillema, Ontwikkeling van de Nederlandsche haringvisscherij in den loop der eeuwen (Het Nederl. Zeewezen 1916, 1917); voor het archief van het College voor de groote visscherij: Versl. omtrent ’s Rijks oude archieven 1915 I.