Hardheid, in de kristallografie en mineralogie de eigenschap van een stof, zich meer of minder gemakkelijk te laten krassen. Een stof heet harder dan een andere wanneer men met de punt van een uit die tweede stof bestaand voorwerp een vlak van de eerste stof niet krassen kan, omgekeerd evenwel de tweede stof zich wel door de eerste laat krassen; gelijke h. hebben beide stoffen als zij zich over en weer even gemakkelijk of even moeilijk laten krassen. Voor het aangeven van de h. wordt gebruik gemaakt van een schaal, opgesteld door Mohs en bestaande uit 10 mineralen van opklimmende h.:1 talk, 2 gips, 3 calciet, 4 fluoriet, 5 apatiet, 6 veldspaat, 7 kwarts, 8 topaas, 9 korund, 10 diamant. Een stof, welke volgens de proef harder is dan calciet en zachter dan fluoriet wordt gezegd een h. 3½ te hebben, een welke even hard is als veldspaat een h. 6. De getallen zijn volgnummers en hebben geen quantitatieve beteekenis; men kan niet zeggen, dat veldspaat tweemaal zoo hard is als calciet.
Pogingen om de h. uit te drukken in een absolute maat, zijn dikwijls gedaan, maar de resultaten langs verschillende wegen bereikt, vertoonen weinig overeenstemming. Voorloopig moeten wij daarom, h.-bepaling aanvaardend als een doeltreffend hulpmiddel bij de herkenning van mineralen, afzien van een meer wetenschappelijke omschrijving van het begrip. Daar de h. noodzakelijkerwijze afhangt van de onderlinge aantrekking der molekulen, de cohaesie, en deze in kristallen in verschillende richtingen in het algemeen verschilt, moet de h. van kristallen verschillen met het vlak, dat gekrast wordt en met de richting van krassing. Dit is ook inderdaad het geval en soms is het h.-verschil in verschillende richtingen zeer aanmerkelijk; bij distheen bedraagt de h. 5 in een, 7 in een andere richting. — Zie ook HARD.