Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Hal

betekenis & definitie

Hal - Overdekte marktplaats of beurs. Was reeds bekend bij de Grieken en Romeinen, waar ze bestond uit een zuilenrij met architraaf of bogen, waarop een kap rustte. In de Middeleeuwen werden de hallen meer als afgesloten ruimten gebouwd, soms met binnenplaatsen en zuilengalerijen tot belangrijke bouwwerken opgevoerd. Uit de Gotiek is de Lakenhal van Yperen (1304) een karakteristiek bouwwerk, eveneens de Guildhall te Londen.

Uit de Renaissance zijn hier te lande zeer mooie hallen overgebleven, b.v. de Lakenhal te Leiden (Arent van ’s-Gravenzande, 1639) en de Vleeschhal te Haarlem (Lieven de Key, 1607). In lateren tijd werden nog voortdurend hallen gebouwd, men vindt ze in vele steden: de vleesch-, visch-, fruit- of groentehallen. De hallen van Parijs zijn bekend om hun drukte. H. noemt men ook de ruimte in een openbaar gebouw of woonhuis, die toegang geeft tot vele vertrekken en dikwijls dient tot wachtlokaal, in den modernen landhuisbouw ook wel tot woonruimte. In vele gebouwen is de h. een belangrijk onderdeel, bij de stations en de postkantoren b.v., en in beursgebouwen, banken en warenhuizen. De oorspronkelijke bestemming als verzamelplaats van bezoekers heeft de h. steeds behouden.

< >