Gloeikous - De g. is dat onderdeel van de gaslamp (zie onder GASVERLICHTING), dat in het bijzonder dient om een deel van het warmtegevend vermogen van het lichtgas in lichtenergie om te zetten. Haar werking berust op het feit, dat sommige stoffen, vooral de oxyden, waaruit het gloeikousje bestaat, indien ze in een vlam van een zekere temperatuur worden gebracht, meer licht uitstralen, dan theoretisch met die temperatuur overeenkomt, hetzij dan doordat ze in die vlamruimte een hoogere temperatuur aannemen dan hunne omgeving, hetzij, door een chemische of electrische luminescentie. De laatste verklaring is wellicht in het onderhavige geval het meest waarschijnlijk. — De geschiedenis van de gloeikous begint in het jaar 1884, toen Auer von Welsbach een patent verkreeg voor het gebruik van een weefsel, bestaande uit de oxyden van sommige zeldzame aarden, als toestel voor licht-uitstraling. De oudste gloeikousjes, bestaande uit oxyden van yttrium, zirconium, lanthaan en thorium misten evenwel nog het groote uitstralingsvermogen, dat wij tegenwoordig kennen.
Het groote succes begon eerst in 1893, toen A. v. W. vond, dat onder allerlei oxyd-mengsels, juist een mengsel van ongeveer 0,95% ceriumoxyde met 99% thoriumoxyde de gewenschte eigenschap in bijzonder groote mate bezat, b.v. ongeveer 7 x meer dan zuiver ceriumoxyd of zuiver thoriumoxyd (zie o. a. Drossbach, Journ. f. Gasbel. 1898, 41, pag. 352). Zulk een mengsel, of een mengsel in de onmiddellijke omgeving daarvan, wordt nog steeds als het beste toegepast. De vervaardiging der gloeikousjes omvat in het kort de volgende bewerkingen: weven van het kousje, impregneeren, drogen, harden, branden, stijven en afwerken. Voor het weefsel gaat men uit van rameh of kunstzijde. Het laatste verdringt meer en meer het eerste, daar het bij gelijke lichtuitstraling (van de asch!) een grooter sterkte levert. Het gebruik van katoen behoort tot het verleden, althans voor de goede kwaliteiten. Aan de gelijkmatigheid en sterkte van het weef-garen worden strenge keuringseischen gesteld. Gebruikt men rameh of katoen, dan moet het gebreide kousje worden gewasschen vóór het impregneeren, ten einde o.m. sporen vet te verwijderen.
Dit geschiedt in kleine waschhollanders, met alkali (voor katoen) of verdund salpeterzuur (voor rameh). Kunstzijde behoeft niet gewasschen te worden. Het gewasschen kousje wordt dan gedroogd, en is gereed om geïmpregneerd te worden. Het wordt daartoe gedompeld in een geconcentreerde oplossing van thorium- en ceriumnitraat, in zoodanige verhoudingen, dat na het gloeien het juiste mengsel van de oxyden achterblijft (b.v. 0,7% Ce2 O3 voor hangkousjes, 1,0% Ce2 O3 voor staande kousjes). Wil men nog andere oxyden in de latere asch aanwezig hebben, dan voegt men die aan het bad eveneens als nitraten toe. Een voorbeeld van een impregneervloeistof is:
Thoriumnitraat 1000 gr.
Ceriumnitraat 10 gr.
Berylliumnitraat 5 gr.
Magnesiumnitraat 2 gr.
Gedestill. water 2000 gr.
Het beryllium- en magnesiumnitraat verhoogen later de sterkte. In het algemeen moeten kunstzijde-kousjes veel langer (eenige uren) ondergedompeld blijven, dan rameh-kousjes (eenige minuten). De overtollige vloeistof wordt verwijderd, door wringen of door centrifugeeren (bij kunstzijde), en de kous gedroogd op glazen of houten pennen. Door den vorm hiervan wordt in hoofdzaak de latere detailvorm van het kousje bepaald. De kop en de onderrand worden meestal extra versterkt, door die kritieke deelen plaatselijk nog te impregneeren met een speciale hardings-vloeistof. Bovendien wordt het fabrieksmerk er op gestempeld, met een vloeistof, waarvan didymiumnitraat het hoofdbestanddeel is. Na het gloeien laat dit in de asch een bruin merk achter. Bij het nu volgende gloeien, wordt het gedroogde kousje aan den top aangestoken, waardoor alle organische stof verbrandt, en de nitraten ontleden en daarna gevormd en gehard met behulp van persgasbranders, door deze gedurende eenige minuten er in op en neer te bewegen.
Door de mechanische werking van deze persgasvlam krijgt het kousje dan zijn mooien strakken vorm. Tevens verliezen de nitraten hun laatste sporen salpeterzuur, zoodat een zuiver oxyd-skelet achterblijft. In dezen toestand moeten de kousjes met de uiterste zorg getransporteerd worden, en zijn dus bezwaarlijk verkoopbaar. Daarom worden de gloeikousjes voorzichtig ondergedompeld in een kampher-collodiumoplossing. Verdampt daaruit de aether, dan blijft een fraai, stabiel kousje achter.
Bij de vervaardiging van gloeikousjes uit kunstzijde, welk bedrijf vooral voor zeer sterke kousjes (voor oliebranders, treinverlichting, enz.) voortdurend toeneemt, zijn behalve de beschrevene operaties dikwijls nog andere chemische bewerkingen noodig, al naar de chemische natuur van de gebezigde kunstzijde. Verg. o. a. F. Wirth in Chem. Zeit. 1911, 35, pag. 752. Het meerendeel van deze bewerkingen is streng fabrieksgeheim.
De hangende kousjes, en sommige soorten staande, worden gemonteerd op vuurvaste ringen of staafjes, gewoonlijk gemaakt van vuurvasten steen, speksteen, porcelein of alundum (zie o. a. R. L. Clare, Trans. Amer. Ceram. Soc. 1912,14, pag. 407). In de gloeikousfabrieken wordt een regelmatige controle uitgeoefend op de breuksterkte en de schoksterkte van het afgeleverde product.
De eerste wordt bepaald door het verticaal opgehangen kousje aan stijgenden trek te onderwerpen (toestel van Francis), de tweede o.m. door het Woodall-Moon-toestel, waarin het gemonteerde kousje aan een serie kleine schokjes wordt onderworpen. Het totale wereldverbruik aan gloeikousjes werd vóór 1916 op ongeveer 300 mill. stuks getaxeerd. De hoofdzetel van deze industrie was vóór den oorlog Duitschland. Sindsdien hebben zich ook de Vereenigde Staten en Engeland in dezen zeer sterk ontwikkeld. Een goed overzicht over de technologie der gloeikousjes levert O. R. Böhm, Die Fabrikation der Glühkörper für Gasglühlicht.