Glijboot - In tegenstelling met gewone schepen, waar het gewicht van het verplaatste water gelijk is aan het gewicht van het schip, is dit bij de g. na het overschrijden van een zekere snelheid niet meer het geval en wordt de waterverplaatsing steeds kleiner naarmate de snelheid grooter wordt, totdat de boot tenslotte niet meer door het water beweegt, maar over de oppervlakte glijdt. Om dit te bereiken moet het onderwatergedeelte van de boot zoodanigen vorm hebben, dat de druk op de boot bij het voortbewegen, ontbonden kan worden in een horizontale en in een vertikale component. De horizontaal ontbondene is dan de kracht of weerstand, dien de voortstuwer moet overwinnnen om de boot die snelheid te geven; de vertikaal ontbondene drukt de boot naar boven, waardoor de waterverplaatsing kleiner wordt en de weerstand afneemt.
Hiervoor wordt de bodem van de boot hellend gemaakt. Naar de wijze waarop dit wordt uitgevoerd kunnen de glijbooten in drie soorten verdeeld worden: klasse A met één trap in den bodem van de boot (zie fig.), klasse B met meerdere trappen (zie fig.), klasse C zonder trappen (zie fig.). Noemen we het gewicht der boot in K.G. = G, de snelheid in knoopen = V, de lengte der boot in M. = L, dan kan de motorpaardekrachten of P. K. uitgedrukt worden door: P.K. = G x V x (V/√L)1,4 / C. Hierin is C een coëfficiënt die varieert met de verhouding van B/L, waarin B gelijk is aan de breedte der boot in M.
Voor verschillende uitgevoerde booten is: C = 68500 x B/L voor klasse A; = 64000 x B/L voor klasse B; 57000 x B/L voor klasse C. Hieruit volgt, dat voor klasse A bij dezelfde snelheid het kleinste motorvermogen noodig is. Volgens dit type zijn booten uitgevoerd van 4,5 M. lengte met 50 P.K. motor en een snelheid van 41 knoop of 76 K.M. per uur en van 12 M. lengte met 50 knoop of 92 K.M. snelheid per uur en 720 P.K.