Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Farao

betekenis & definitie

Farao - (Egypt.), een in ’t Oude Testament voorkomende aanduiding v. d. Egypt. koningen. F. is de Grieksche uitspraak van het Hebr. woord par'ô, Egypt. per (huis) +’ô (groot). De uitdrukking „het groote huis (paleis)” is, tijdens het Oude Rijk (zie EGYPTE, Geschiedenis) en het Midden-Rijk tot ± 1700 v. Chr., een aanduiding v. h. koninkl. paleis of v. d. koninkl. domeinen.

Sinds de 22e dynastie (± 1100) duidt F. nu en dan den koning-zelf aan; weldra wordt het (tot aan de Perzische verovering, 525) de gewone aanduiding voor den koning. Men vermeed nl. den naam van den koning uit te spreken en duidde dezen aan met uitdrukkingen als „men”, of „den goeden god”, (beter vertaald: „den schoonen god”), of „het groote huis”. — F., als titel, wordt soms verbonden met den eigennaam v. d. koning, b. v. Hofra (zie APRIES) en Necho. Het Oude Test. noemt slechts weinige faraonen bij name: Sisak, Necho, Hofra, Zerah (Ethiop.), So (betere uitspraak: Sewê; zie FILISTIJNEN) en Tirhaka.

< >