Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Evolutie

betekenis & definitie

Evolutie - ontwikkeling, ontplooiing (Lat. evolutio, van evolve're). Tot dit begrip komt men niet met de kenmiddelen der mathem.mechanische natuurwetenschap. Het vindt aanwending op het gebied van het leven, en wel 1) op de verschijningen van het lichamelijke leven (in plant, dier en mensch) en 2) op de vormen van het geestelijk (menschelijk) leven. Aan ’t begrip e. ligt ten grondslag: een waardebesef, het aannemen van „hoogere” en „lagere” levensvormen.

Het hoogere is tegenover het lagere niet alleen: het meer gecompliceerde en gedifferentieerde, maar ook het rijkere en meer volkomene. Om op een bepaald gebied „ontwikkeling” vast te stellen, moet men aantoonen dat de hoogere vormen niet bloot na de lageren in de werkelijkheid optreden, maar ook door een continu proces,door een samenwerking van inwendige krachten en uitwendige faktoren op wetmatige bepaalde wijze (genetischcausaal) uit de lageren voortkomen, zoodat het vroegere als noodwendige overgangs- of doorgangstrap tot het latere wordt bewezen, als datgene, door hetwelk het gemeenschappelijke (de substantie in het proces) zich tot het latere vormt. Van eminente beteekenis voor de nieuwere biologie is de ontwikkelings-gedachte geworden door Darwin. (Zie AFSTAMMINGSLEER) Voor de natuurwetenschap is het natuurlijk iets zeer aantrekkelijks: onder terzijdestelling van duistere metafysische begrippen op eenvoudig wijze, louter door in aanmerking nemen van binnen-wereldlijkc factoren, door toepassing van het causaliteits-principe op het als feitelijk-gegeven geconstateerde, het opklimmen der organimen tot steeds hoogere volkomenheid en daarmee de ons overal treffende „doelmatigheid” der organismen te verklaren. Dat het voorhanden zijn der zulk een vatbaarheid voor ontwikkeling in zich dragende organische kiemen en het, samenwerken der deze o. bepalende krachten voorshands volkomen onverklaard is, wordt daarbij maar al te licht over het hoofd gezien.

Ook op geestelijk gebied pleegt men van „ontwikkeling” te spreken, b.v. van een o. der wetenschap, der kunst, van het wereldverkeer, de pers, de taal, sociale instellingen, enz. Zonder twijfel is hier ook een vooruitgang van het lagere tot het hoogere te constateeren. Ontkend moet echter worden, dat het o. begrip in het geestelijk leven op dezelfde wijze kan worden aangewend als in de verklaring van het natuurlijk-lichamelijke. Immers wat den gang der menschelijke „historie” bepaalt is niet alleen de macht der uitwendige omstandigheden. Onophoudelijk stroomen hier uit de volheid van het „persoonlijke” leven ideeën en krachten toe, die, om de werkelijkheid te vormen en te hervormen, wel de medewerking van het uitwendige, het feitelijkgegevene, noodig hebben, maar wier bron toch veel dieper te zoeken is. Persoonlijkheden (en met name groote persoonlijkheden) zijn niet bloote bestanddeelen van een ont wikkelingsreeks. Van beslissende beteekenis is hun weten van het verledene, de geniale intuitie. waarmede zij het hoogere en betere opvatten en de wilskracht, waardoor zij het in den geest aanschouwde tot werkelijkheid maken.

Toch heeft men in het nieuwe wijsgeerig denken onder den invloed van het Darwinisme getracht het o. begrip op het geheele geestelijk leven der menschheid zoover mogelijk toe te passen. De groote evolutionistische filosoof der 19e eeuw is Herbert Spencer. Beroemd is zijn definitie: ontw. is de overgang uit een toestand van onbepaalde, onsamenhangende gelijkvormigheid in een toestand van bepaalde, samenhangende ongelijkvormigheid. — Dat een Christelijke wereld- en levensbeschouwing in botsing moet komen met een consequente evolutionistische metafysika (niet: fysika!) is duidelijk. Door het rel. geloof wordt bezwaar gemaakt tegen een theorie, die alles volgens een schema, zuiver immanente ontwikkeling van binnen uit en deze volkomen gelijkmatig wil verklaren en daarbij geen plaats laat, tenzij dan een afgeleide, voor God en voor het persoonlijke, zede), religieuze leven van den mensch. als van eigen oorspronkelijk karakter. Wie bijv. aan de schepping, als daad van God, en aan zonde en genade reëele beteekenis toekent in den zin van de Chr. leer en de bijb. voorstelling, kàn de e. niet zonder meer aanvaarden. Beth, Der Entwicklungsgedanke u. das Christentum 1908.

H.Y. Groenewegen, De evolutie-leer en het godsgeloof (Red. Godsd. 1.4)1909. G. H. Howison. The Limits of Evolution 1904. P. D. Buekers en H. Bavinck, Evolutie, Pro en Contra III, 3.