Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Afstammingsleer

betekenis & definitie

Afstammingsleer - (descendentietheorie, evolutietheorie) is de leer, dat alle thans op aarde levende wezens zouden afstammen van andere, die vroeger geleefd hebben en die anders georganiseerd waren. Daaruit zouden zij dan door langzame overgangen in den loop der tijden zijn ontstaan. Dikwijls zou dit zijn een vooruitgaande ontwikkeling, zoodat de stamvormen dus eenvoudiger van bouw waren dan de tegenwoordig levende dieren of planten, maar somtijds zou dit ook een achteruitgaande ontwikkeling zijn geweest, een reductie; vooral parasieten zouden afstammen van vormen, die hooger in ontwikkeling waren.

Wanneer men de afstammingsleer tot in de uiterste consequenties doortrekt, komt men er toe alle thans levende wezens te laten afstammen van enkele of wellicht zelfs van één enkelen stamvorm uit den tijd, toen het eerste leven op aarde ontstond. Over de wijze, waarop die eerste levende wezens gevormd werden, spreekt de afstammingsleer zich niet uit.

De afstammingsleer is de wetenschappelijke verklaring van de natuurlijke verwantschap tusschen dieren en planten onderling; deze wordt dan verklaard door gemeenschappelijke afstamming van eenzelfden vorm, dus als stamverwantschap. Hoe verder terug in de geschiedenis van de aarde die gemeenschappelijke stamvorm van twee wezens ligt, hoe geringer ook de natuurlijke verwantschap, hoe verder zij in het natuurlijk systeem van elkaar geplaatst worden.

Op deze wijze worden ook verklaard tal van rudimentaire organen, die bij dieren of planten in zeer weinig ontwikkelden toestand worden aangetroffen, terwijl zij bij andere vormen van een grooten verwantschapskring in volledige gedaante aanwezig zijn. Men neemt dan aan, dat die rudimentaire deelen bij de voorouders wel goed ontwikkeld waren, maar dat zij in den loop der eeuwen zijn achteruitgegaan, dat dus rudimentair hier beteekent gereduceerd; als voorbeelden kunnen genoemd worden het tongbeen der zoogdieren als rudiment van het kieuwskelet of de schubben op onderaardsche stengeldeelen, zooals aardappels, als rudimenten van bladeren.

Een krachtig argument ten gunste van de afstammingsleer is ook het verschijnsel, dat, tijdens de ontwikkeling der levende wezens, nu en dan organen worden aangetroffen, die aan lager staande wezens in hun volwassen toestand eigen zijn en die hier later achteruitgaan of verdwijnen. Op het voetspoor van Fritz Müller is hier zelfs door Haeckel gesproken van een biogenetische grondwet, die dan als volgt zou luiden: de ontogenie geeft een verkort beeld van de phylogenie, dus de ontwikkeling van het individu van het ei tot den volwassen toestand geeft een verkort beeld van de stamgeschiedenis van dit individu. Later is gebleken, dat deze zoogenaamde wet hoogstens een regel is in bepaalde gevallen, bij dieren vrij dikwijls geldend, bij planten zeer zelden. Als voorbeeld kan gewezen worden op de kieuwen bij kikvorschlarven, maar ook bij zoogdieren in het embryonale stadium te vinden.

Zeer ten gunste van de afstammingsleer spreekt verder de palaeontologie of leer der uitgestorven wezens. Het spreekt vanzelf, dat de resten van dieren en planten, die vroeger geleefd hebben, slechts in zeer onvolkomen toestand tot ons gekomen zijn, daar er bizonder veel gunstige factoren moeten samenwerken, wil er iets van bewaard blijven. Toch zijn herhaaldelijk in opvolgende geologische formaties reeksen van vormen gevonden, die beschouwd kunnen worden als de uit elkaar voortgekomen vormen in de geschiedenis der aarde; het bekendste voorbeeld hiervan levert de stamgeschiedenis van het paard. Bovendien zijn nu en dan ontbrekende schakels in het natuurlijk stelsel (zoogen. „missing links”) onder de fossiele vormen voor den dag gekomen, o.a. de Cycadofilices, die een schakel vormen tusschen de varens en de naaktzadige gewassen. Verder vindt men in het algemeen eenvoudiger vormen naarmate men oudere geologische lagen onderzoekt, al kan niet ontkend worden, dat uitbreiding van onze kennis in dat opzicht steeds weer leert, dat de thans op aarde levende stammen van dieren en planten veel ouder zijn dan men vroeger heeft aangenomen.

Streng bewijzen kan men de afstammingsleer niet, omdat men met een historisch proces te doen heeft; ook al beschikte men over de resten van alle planten en dieren, die vroeger geleefd hebben, dan zou men toch niet met mathematische zekerheid kunnen aantoonen, dat deze zich uit elkaar ontwikkeld hebben.

Toch is het aantal feiten, dat met behulp van de evolutieleer begrepen kan worden, zóó overweldigend groot, dat er weinig natuuronderzoekers in den tegenwoordigen tijd zijn, die deze theorie niet aanvaarden. Voor wien dit niet doet, blijven al de bovengenoemde verschijnselen onverklaard.

De meeningen omtrent de vraag, hoe de verschillende tegenwoordig levende vormen zich uit andere hebben ontwikkeld, loopen zeer uiteen, maar de beantwoording van die vraag is iets geheel op zichzelf staands, dat met het al of niet aanvaarden van de afstammingsleer weinig te maken heeft, al is het waar, dat een bepaalde voorstelling omtrent die beantwoording van grooten invloed is geweest op de geestesstemming ten opzichte van de descendentietheorie in de wetenschappelijke wereld. Bedoeld wordt de voorstelling van Charles Darwin.

Darwin was volstrekt niet de eerste, die de descendentietheorie verdedigde; denkbeelden daaromtrent werden reeds in de oudheid verkondigd, b.v. door Empedocles en Anaximander. Toch kan men niet zeggen, dat men hier met natuurwetenschappelijke theorieën te doen had en veel invloed op de denkwijze van tijdgenoot of nageslacht hebben deze denkbeelden dan ook niet uitgeoefend. Pas in de 18e eeuw beginnen enkelen soortgelijke meeningen te verkondigen b.v. Buffon in Frankrijk, Goethe in Duitschland, Erasmus Darwin in Engeland, maar de eigenlijke grondlegger van de afstammingsleer was Lamarck. In diens Philosophie zoologique, in 1809 verschenen, werd de evolutieleer het eerst als wetenschappelijke theorie ontwikkeld. Lamarck stelde zich voor, dat de verandering der levende wezens zou geschieden ten deele onder den invloed van uitwendige omstandigheden, ten deele als gevolg van gebruik of niet gebruik van bepaalde organen; veranderingen door een dergelijk vermeerderd of verminderd gebruik ontstaan, zouden erfelijk zijn. De theorie van Lamarck had oorspronkelijk weinig aanhangers; vooral het groote gezag van zijn tijdgenoot Cuvier stelde hem geheel in de schaduw. Maar langzamerhand begonnen evolutionistische denkbeelden toch meer en meer door te dringen in wetenschappelijke kringen en zoo was de bodem voldoende voorbereid, toen in 1859 Darwin’s Origin of Species verscheen. Darwin had jarenlang een enorme massa feiten verzameld, die betrekking hadden op het ontstaan der levende wezens uit andere en alleen het toeval, dat Wallace soortgelijke denkbeelden als waartoe hij zelf gekomen was in een kort stukje ter kennis bracht, was aanleiding, dat Darwin in 1859 het bovengenoemde werk het licht deed zien.

De wereld was op dat oogenblik min of meer voorbereid en dat heeft zeker meegewerkt om het snelle succes van de meeningen van Darwin te verklaren, verder ook de groote massa feiten, die vermeld werden maar nog veel meer, dat Darwin een verklaring gaf van het geadapteerd zijn der levende wezens aan hun omgeving. Hoewel Darwin de voorstellingen van Lamarck niet geheel verwierp, meende hij toch het ontstaan van nieuwe vormen in hoofdzaak te kunnen verklaren door zijn natuurlijke teeltkeus. Uitgaande van bepaalde voorstellingen omtrent de wijze, waarop kweekers nieuwe rassen van dieren en planten wisten te verkrijgen, meende Darwin, dat in de natuur de strijd om het bestaan op dergelijke wijze zou werken. Alleen de meest geschikten zouden kans hebben te blijven leven en nakomelingen voort te brengen, — H. Spencer sprak hier van „Survival of the fittest” — hierdoor zouden in den loop der eeuwen kleine verschillen der dieren en planten langzamerhand grooter worden, de minder geschikte vormen zouden uitsterven en zoo zouden nieuwe soorten ontstaan. Darwin zelf heeft zijn leer in verschillende werken nader verdedigd, o.a. in „The variation of animals and plants under domestication”, maar grooten invloed heeft ook de propaganda van volgelingen als Huxley, Haeckel en anderen gehad, zoodat omstreeks 1880 de evolutieleer in wetenschappelijke kringen algemeen ingang had gevonden en vandaar langzamerhand ook bij het groote publiek doordrong. De volgelingen hielden zich nu verder in hoofdzaak bezig met het maken van stamboomen, waarbij somtijds een zeer geringe hoeveelheid feiten gebezigd werden om er gewaagde theorieën op te bouwen. De theorie zelf werd in den meest extremen vorm ontwikkeld door Weissmann, die de mogelijkheid van overerving van gedurende het leven verworven eigenschappen loochende. In het tegenovergestelde uiterste vervielen diegenen, die de leer van Lamarck hier op den voorgrond stelden en die men, in verband daarmee, Neo-Lamarckisten noemt, die de oorzaak van de veranderlijkheid alleen zochten in de directe werking der uitwendige omstandigheden.

Enkele onderzoekers stelden zich niet tevreden met de reeds verkregen kennis, maar trachtten door nieuwe waarnemingen meer te weten te komen omtrent de veranderlijkheid der thans levende wezens. Daaronder moet vooral genoemd worden Galton, die een zoogen. statistische methode uitwerkte, waarbij de verschillende individuën van een soort of ras gegroepeerd werden naar hun afwijkingen van een gemiddelden vorm, maar waarbij die individuën willekeurig gekozen werden zonder op hun afstamming te letten. De verkregen resultaten werden daardoor zeer onzeker en dit werd vooral bij de onderzoekers na Galton meer en meer oorzaak, dat deze richting tot steriliteit gedoemd werd.

De groote stoot tot het experimenteele onderzoek naar het ontstaan der soorten werd gegeven door Hugo de Vries. Deze toonde in zijn Mutationstheorie aan, dat de variaties, die voor Darwin uitgangspunt waren voor het optreden van nieuwe vormen, daartoe niet kunnen dienen, omdat zij niet erfelijk zijn. Hij leerde echter afwijkingen kennen, die eenmaal opgetreden, dadelijk volledig erfelijk zijn en die hij met den naam mutaties bestempelde; Darwin had ze wel gekend en als „single variations” beschreven, maar er niet veel acht op geslagen. De meening van de Vries werd door latere onderzoekers, vooral Johannsen, bevestigd, wat betreft de niet-erfelijkheid der gewone variaties. Ook de moderne bastaardeeringsleer toonde meer en meer aan, dat de bestaande vormen in het algemeen constant zijn. Alleen kunnen door bastardeering nieuwe combinaties van eigenschappen optreden.

De natuurwetenschap staat dus op het oogenblik op het standpunt, dat de afstammelingsleer algemeen aanvaard wordt, dat men echter de verklaring van Darwin omtrent de wijze waarop nieuwe soorten ontstaan, niet accepteert. De eenige wijze, die men thans kent, waarop nieuwe eigenschappen zouden optreden, zouden de mutaties zijn; ook die onderzoekers, die betwijfelen of de door de Vries beschreven mutaties inderdaad als zoodanig zijn te beschouwen, staan gewoonlijk niet vijandig tegenover het denkbeeld mutatie op zichzelf. De natuurkeus zou dan een bescheidener taak hebben dan degene, die Darwin haar toewees, daar zij alleen ten gevolge zou hebben, dat voor het leven ongeschikte vormen te gronde gaan, maar met het ontstaan van die vormen zou zij niets te maken hebben.