Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Erfopvolging

betekenis & definitie

Erfopvolging is de overgang van de daarvoor vatbare rechten en verplichtingen ten opzichte van zaken en personen bij iemands dood (vergel. artt. 877, 528 B.W.) op een ander. — De regelen, waaraan deze overgang is onderworpen, vormen het erfrecht. — E. beperkt zich tegenwoordig in hoofdzaak tot het privaatrecht, hoewel zij ook in het publiekrecht niet geheel ontbreekt. Zoo heeft zij voor den troon plaats in landen, waar, zooals te onzent, de monarchale regeeringsvorm wordt gevonden (zie artt. 10-23 Grw.). Zoo ook wordt in Engeland een deel der zetels van het Hooger Huis bij e. vervuld. In het algemeen echter is erfelijkheid van ambten en bedieningen niet meer van onzen tijd. — Erfelijk zijn verder veelal adellijke titels en praedicaten (zie ADEL), terwijl ook de naam van ouder op kind overgaat.— In het privaatrecht heeft e. plaats ten opzichte van het vermogen, niet ten opzichte van de familierechtelijke verhoudingen. — De e. omvat hier in de eerste plaats alle tot het vermogen van den erflater behoorende zaken en zakelijke rechten (zie voor eigendom artt. 639 en 666 B.W., voor het bezit art. 597 B.W.). Wat de persoonlijke rechten en verplichtingen (verbintenissen) van den erflater betreft moet men onderscheiden. Vloeien deze voort uit eene contractueele of andere verhouding, waarbij de persoon van den erflater in het bijzonder naar voren trad, dan eindigt deze verhouding tot derden veelal met den dood van den erflater, maar moet er natuurlijk eventueel afwikkeling van den toestand van dat oogenblik met den erfgenaam plaats hebben.

Zoo is b.v., indien niet anders is overeengekomen, het lidmaatschap van een zedelijk lichaam (1701 B.W.) en ook dat van eene coöperatieve vereeniging (art. 8 der betr. wet) persoonlijk en gaat dus niet bij erfopvolging over. Ook maatschap eindigt door den dood van een der vennooten (1683, 1688 B.W.). Dienstbetrekking eindigt slechts door den dood van den arbeider (1639j B.W.), die van den werkgever kan alleen tot vervroegde beëindiging aanleiding geven (1639k B.W.). Ook aanneming van werk houdt door den dood van den aannemer (1648 B.W.), niet door dien van den aanbesteder, op. Lastgeving eindigt zoowel door den dood van den lasthebber als door dien van den lastgever (1850 B.W.). — Waar echter de wet geene uitzondering heeft gemaakt, gaan de vermogensrechtelijke verbintenissen en rechten op de erfgenamen over. Men wordt voorondersteld, zegt art. 1354 B.W., bedongen te hebben voor zich zelven en voor zijne erfgenamen en rechtverkrijgenden, ten ware het tegendeel uitdrukkelijk bepaald zij, of uit den aard der overeenkomst mocht voortvloeien. — Voor enkele gevallen stelt de wet het nog eens uitdrukkelijk buiten twijfel. Zoo voor huur (1611 B.W.), voor bruikleen (1780 B.W.), voor borgtocht (1863 B.W.). — Maar niet alleen de rechten en verplichtingen uit overeenkomst gaan op de erfgenamen over; ook b.v. die uit onrechtmatige daad. Art. 1415 B.W. zegt het uitdrukkelijk voor de vordering tot schadevergoeding ter zake van beleediging. Strafrechtelijke aansprakelijkheid vervalt echter met den dood van den schuldige (art. 69 Sr.; vergel. ook art. 75 S.r.), behalve voor zoo veel betreft verhaal van boete of verbeurte van bepaalde voorwerpen in zake van landelijke belastingen (410 Sv.). — Indien de bestaande verhouding door den dood eindigt, is toch het dadelijk afbreken van alle relaties niet steeds veroorloofd. Daardoor toch zou groote schade voor de wederpartij kunnen ontstaan.

Zoo zegt art. 1837, dat de lasthebber gehouden is de zaak, waarmede hij ten tijde van het overlijden van den lastgever een aanvang heeft gemaakt, ten einde te brengen, indien er, door het niet onmiddellijk afdoen van de zaak, eenig nadeel zoude kunnen ontstaan. — Van den anderen kant is, indien de lasthebber onbewust is van den dood des lastgevers, hetgeen hij in die onwetenheid heeft verricht, van waarde (art. 1855 B.W.). Ingeval de lasthebber overlijdt, moeten diens erfgenamen daarvan aan den lastgever kennis geven, indien hun de lastgeving bekend is, en inmiddels zorg dragen voor hetgeen de omstandigheden in het belang van den lastgever mochten vereischen; op straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen, indien daartoe gronden zijn (1856 B.W.). — Zoo moet ook hij die eens anders zaak waarneemt (negotiorum gestor) bij diens overlijden, vóór dat de zaak is ten einde gebracht, met zijn beheer voortgaan, tot tijd en wijle de erfgenaam dit beheer op zich kan nemen (1391 B.W.) — Aan den anderen kant kan, indien de betrekking tusschen erfgenaam en derde blijft voortbestaan, toch de dood van den erflater wel eens de verhouding beïnvloeden. Zoo beschermt art. 1754 B.W. den erfgenaam van den bewaarnemer, die, met die bewaarneming niet bekend, de zaak te goeder trouw heeft verkocht. — In het algemeen echter ondergaan de rechten en verplichtingen van den erflater bij diens dood geene wijziging. De wet geeft eenige regelen voor het geval er meer erfgenamen zijn. Is het recht of de verplichting deelbaar, zoo is ieder erfgenaam slechts naar evenredigheid van zijn aandeel gerechtigd of verbonden (1335 B.W.). Voor geval van ondeelbaarheid worden regelen gesteld bij artt. 1336-1339 en 1346 B.W. Bijzondere bepalingen bevatten nog de artt. 1564 en 1758 resp. voor de uitoefening van het recht van wederinkoop en voor de terugvordering door de erfgenamen van hetgeen de erflater in bewaring gaf. — Van socialistische zijde wordt veelal de geheele e. afgekeurd als leidende tot een onrechtmatige bevoorrechting van sommigen. Zij willen het erfrecht afgeschaft zien, d. w. z. zij willen den staat in het bezit zien gesteld van hetgeen de individuen nalaten: een staatserfrecht dus.

Zij die dit wenschen, verliezen uit het oog den familieband, die in het bijzonder tusschen de leden van een gezin bestaat en het vermogen van den erflater reeds bij diens leven ten voordeele ook van zijne familieleden doet strekken, zoodat afschaffing van het individueele erfrecht een groote hardheid zou hebben en geenszins het rechtvaardigheidsgevoel zou bevredigen. Uit een oogpunt van volkswelvaart zou een algemeen staatserfrecht een grooten prikkel tot arbeid en spaarzaamheid wegnemen. (Vergel. EIGENBELANG). — Een zekere beperking van het individueele erfrecht ten behoeve van den staat bestaat reeds, behalve in het geval, dat andere erfgenamen ontbreken, in de successie-belasting, welke soms een belangrijk percentage der nalatenschappen voor den staat opeischt. Of hier al of niet van een staatserfrecht kan worden gesproken, is meer een vraag van woorden dan van werkelijk belang.