Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Eigennamen

betekenis & definitie

Eigennamen - zijn die zelfstandige naamwoorden, wier bijzondere beteekenis ligt in het individualiseeren van de daarmede genoemde zelfstandigheid. E. kunnen zijn: namen van personen (volken en individuen), van dieren, van levenlooze voorwerpen (aardrijksk. namen, namen van schepen, locomotieven, boeken, tijdschriften, couranten, sterren, sterrenbeelden, enz.). Het onderzoek naar den oorsprong en de beteekenis der e. is een moeilijk, maar aantrekkelijk deel van de taalwetenschap, dat van oudsher ook de belangstelling der niet-taalkundigen genoten heeft. In het volgende zal om begrijpelijke redenen in hoofdzaak over Nederlandsche e. gehandeld worden.

De daarbij ter sprake komende beginselen van naamgeving beperken zich echter niet tot het gebied binnen onze grenzen. Daar het Nederl. behoort tot de Germaansche talen en deze weer tot de Indogermaansche taalfamilie, is het niet te verwonderen, dat in onze e. vormingseigenaardigheden nog te herkennen zijn, die men in de oudere Germ. en Indogerm. talen kan weervinden.

1. Persoonsnamen. Oorspr. had bij de Indogermaansche volken ieder persoon maar één naam. Namen van mannel. en vrouwel. personen werden op dezelfde wijze gevormd. Een groot deel (niet alle) van de e. waren samenstellingen, die een voor den benoemde gewenschte eigenschap aanduidden, of waarin een gunstige verhouding tot de godheid werd uitgedrukt. Dit is in historischen tijd nog op te merken bij de Arische volken, de Grieken, Kelten, Germanen, Balten en Slaven. B.v. Grieksch Hipparchos,Theodotos, Lysippos, Germ. Austrowaldus, Adalberht, Theodorik. Nederl. e., die nog als samenstellingen zijn te herkennen, zijn b.v. Lodewijk, Frederik, Hildegonda, Geertruida.

Later worden zulke namen dikwijls vervormd, zoodat de oorspr. samenstelling er niet meer in te herkennen is: Harmen, Egbert, Gerrit, Albert, enz. Het verkorten van e. is reeds zeer oud. Bij de Grieken b.v. Têlus voor Têlukratês, Haimon voor Euaimon. Nederl.: Frits, Koen, Dirk, Gonne, Trui. Dikwijls ook met verkleiningssuffix (vooral bij vrouwennamen): Geertje, Aaltje, Zwaantje; of met verdubbeling van consonant: Grieksch Phillios, Kleommis, Lat. Varro, Nederl. Sicco, Eppo, Beppie, Freddy. — Sinds de 13e eeuw kwamen in ons land ook Bijbelsche en andere Antieke namen in gebruik. Tot de eerste behooren b.v. Johannes, Petrus, Maria, Magdalena; tot de laatste: Nicolaas, Antonie, Antonia, Cornelia, enz. — De behoefte, verschillende personen, die denzelfden naam gekregen hadden, van elkaar te onderscheiden, deed zich natuurlijk al spoedig gelden.

Vandaar het Grieksche gebruik b.v. om den naam van den vader er bij te voegen: Odysseus, de zoon van Laërtes, Agamemnon Atreides (d. i. zoon van Atreus). In Rusland is dit, zooals bekend is, nog zeer gebruikelijk: Nikolaj Alexandrowitsj, Anna Paulowna. En in verder tijd ontstonden door deze behoefte de z.g. familienamen. In het Nederl. bestaan deze sinds de 13e eeuw. In overeenstemming met de genoemde gewoonte bij Grieken en Russen zijn die familienamen bij ons voor een groot deel ontstaan uit voornamen. Men vindt: a. voornamen in den genetiefvorm: Hermans, Jacobs, Thijssen, Sassen; met Latijnschen genitief: Adriani, Arnoldi. — b. voornamen met achtervoeging van -zoon, verkort-sen: Jansen. — c. met -ink of -ing, dat de afkomst beteekent, Hattink, Focking. Andere vormingen van familienamen zijn: d. naar geografische namen (dikwijls met een voorzetsel): van der Meer, van den Brink, van Delden, van der Heide, van Veen; naar windstreken: Oosting, Westerman, Noording; e. oorspronkelijke bijnamen (gedeeltelijk misschien spotnamen) ter karakteriseering van eigenschappen (lichamelijke of geestelijke), of ter vergelijking met planten, dieren, enz.: de Bruin, de Goede, Roos, van Eyk, de Winter; /. naar beroepen en ambachten: Snijder(s), Schreuder (= kleermaker), Bakker, Zwaardemaker, de Voogd, Meier, Koster.

II. Diernamen. Behalve de menschen hebben ook dieren een e., die als huisgenooten in de nabijheid van den mensch leven. Het komt al in de oudheid voor; in de Homerische gedichten worden namen van paarden vermeld; bekend is Odysseus’ hond, Argos. Het paard van den Noorschen god Odinn, om een voorbeeld uit de Oudgerm. wereld te geven, heette Sleipnir. Bij ons zijn het ook vooral paarden en honden, die een e. hebben. Onderzoekingen omtrent deze e. ontbreken geheel. Hier moge dus volstaan worden met te wijzen op de vele vreemde hondennamen, die ook in ons land in gebruik zijn; a. klassieke namen: Diana, Hector, Kastor, Pluto; b. Italiaansche namen, Caro, Stella; c. Fransche, Ami, Chéri, Bijou. Het is zeer waarschijnlijk, dat deze drie groepen in verschillende tijden het eerst in gebruik gekomen zijn en dat daarin een zekere mode tot uiting kwam.

III. Levenlooze voorwerpen, waartoe de mensch in nauwe betrekking staat, hebben ook van oudsher een e.; de oude Germanen kenden namen van zwaarden; de naamgeving van schepen is algemeen gebruik, die van locomotieven komt eveneens voor.

IV. Aardrijkskundige namen. Het onderzoek hiervan geeft dikwijls verstrekkende resultaten. De namen zijn gedeeltelijk zeer oud en bestonden soms reeds vóór de tegenwoordige bewoners in de landstreek waren gekomen. Zij geven dan een aanwijzing omtrent vroegere bewoners (Slaven ten O. van de Elbe waar nu Duitschers wonen; Kelten in de Rijnstreek; Liguriërs in Z.-Frankrijk en N.-Italië, enz.) en bevestigen aldus wat geschiedkundig onderzoek leert, of vullen dit aan voor den tijd, dat historische gegevens ontbreken. B.v. Genua, Ital. Genova, heeft denzelfden naam als Genève, wat wijst op oorspronkel. dezelfde (in dit geval waarschijnl. Ligurische) bevolking. Voor ons land komen Keltische bewoners vóór de Germanen in aanmerking.

Het oudst zijn dikwijls de riviernamen en die van gebergten en landstreken. Plaatsnamen (steden, dorpen, enz.) zijn meestal jonger. Keltische riviernamen zijn b v. Rijn, Lek, Roer; plaatsnamen, Nijmegen, Heerlen. Romeinschen oorsprong verraadt Kesteren (Lat. Castra). Germaansch zijn de namen van wateren, Ee en A. Jonger zijn allerlei composita met „beek”, Molenbeek, Slingerbeek; of met „wetering”, „stroom”. Oude namen van landstreken zijn Twente, Salland, Frics(land), Betuwe, genoemd naar de Oudgerm. volken, die er woonden: Twihanti, Salische Franken, Friezen, Bataven. Doorzichtig zijn Zeeland, Overijsel, Waterland, Rijnland, maar zij verraden jongeren oorsprong. — Gehuchten, dorpen en steden zijn genoemd naar de ligging of de plaatselijke gesteldheid van den bodem: Amsterdam, Langendijk, Zutfen (= Zuid-veen), Oldebroek, Oosterbeek, Oostwolde, Oudenbosch, Nijbeek, Schermerhorn, Zuidhorn (horn = hoek, vgl. ook Hoorn), IJsselmuiden, Arnemuiden (muiden = mond), Papendrecht, Woensdrecht (drecht kan beteekenen „veer”, maar ook „weide”, vgl.

Duitsch Trift), Hummelo, Venlo (lo = bosch), Nijenrode, St.Oedenrode, Wanrooy, Kerkrade (rode, rade = plaats waar bosch gerooid is), enz. — Straatnamen zijn, zooals vanzelf spreekt, geheel uit lokale toestanden en geschiedenis te verklaren. De meeste zijn samenstellingen met -straat, -weg, -steeg, -gas (in Nijmegen), -laan, -singel, -gracht, -markt, -plein. Enkele zijn enkelvoudig: Brink, Neude, Spui. De samenstellingen zijn soms tot bepaalde groepen te brengen, waarvan in onderscheiden plaatsen voorbeelden zijn aan te wijzen. Sommige zijn genoemd naar de ligging of den vorm: Bergstraat, Marktstraat, Oosterstraat, Langestraat, Breestraat; andere naar ambachten, beroepen of waardigheden: Keizerstraat, Heerenstraat, Bisschopstraat, Smeestraat Looiersgracht, Bijlhouwerstraat; weer andere naar historische personen.

Deze laatste wijze van vorming wordt, zooals bekend is, in den tegenwoordigen tijd bij de uitbreiding der steden hier te lande zeer dikwijls gevolgd. De onderscheiding der straten naar nummers is voorshands nog slechts een Amerikaansch gebruik (b.v. de verschill. Avenue’s in New-York). — Bij het onderzoek naar het ontstaan en de beteekenis der geograf. namen vooral, is een eerste vereischte, den oudst bekenden vorm te zoeken; niet altijd is het mogelijk in een ver verleden terug te gaan. Even noodzakelijk is een nauwkeurige kennis van.de plaatselijke geografische gesteldheid in den loop der tijden. Tegen beide eischen is door dilettanten dikwijls gezondigd en menige verklaring is en wordt gegeven, die tegen een zaakkundige kritiek niet bestand is.