Dokkum ligt op de plaats, waar de zandgronden van Oostergo nog ongeveer aan de Ee reiken. De plek, van nature dan al hooger en vaster dan de omtrek, is waarschijnlijk in oude tijden nog opgehoogd tot een dubbele terp, aan weerszijden van de Ee. Dokkenburg of Dockinga is opgekomen als zeehaven, als NoordOostelijke ingangspoort van Friesland; het wordt beschouwd als de oudste plaats na Stavoren. Tusschen de twee hoogten is al vroeg een dam gelegd, waarin later een zeesluis, de oude Zijl, werd gemaakt.
Het geheel moet, volgens de overlevering, reeds in 739, dus in den tijd van Bonifacius, met muren zijn omringd. De oude vestingwerken schijnen aan de Oostzijde gelegen te hebben, waar nu de Breedstraat is met de Waag. Bij den Dam is altijd het brandpunt van ’t verkeer gebleven; men vindt er de oude markten, waaronder de Zuipmarkt met het deftige stadhuis (laatstelijk verbouwd in de 18e eeuw). Op de Noordelijke hoogte staat de Groote kerk, een eenvoudig gebouw met roode pannen, terwijl de vrij hooge klokkentoren, op eenigen afstand, gezegd wordt, de overblijfselen der oude St. Bonifacius-abdij te bevatten. De stad heeft een belangrijke rol gespeeld, als haven en vesting, in de Middeleeuwsche twisten, in de Geldersche oorlogen en ook nog in den Spaanschen tijd. Ze kreeg zelfs de admiraliteit van Friesland, maar moest die reeds tijdens het Twaalfjarig Bestand afstaan aan Harlingen. In het admiraliteitsgebouw werd toen de Latijnsche school gevestigd, die tot na 1850 is blijven bestaan. In de 17e eeuw ging de haven achteruit en in ’t begin van de 18e eeuw werd de vrije toegang zelfs afgesloten door de beroemde Dokkummer Nieuwe Zijlen, het grootste sluiswerk van die dagen. Daarna bleef echter de stad nog vrij belangrijk door markthandel (vooral in kaas en vlas), scheepvaart en industrie (tientallen fabrieken, waaronder b.v. 11 brouwerijen en 11 jeneverstokerijen). Ook in 1850 wordt het nog genoemd „bloeiend door koophandel, vooral in vlas, kaas, cichorei, wol en rundvee en door industrie”. Er waren toen nog 3 brouwerijen en men telde 4 katoendrukkerijen en 4 zwarten blauwververijen, behalve de scheepswerven, kalkovens, steenbakkerijen, in en bij de stad. De gemeente D., klein en ingeklemd tusschen de oude grietenijen Dantumadeel en Oostdongeradeel, telde destijds ± 4500 inwoners. Nadien is ze achteruitgegaan en heeft heden slechts weinig meer dan 4000 ingezetenen. De oude jaarmarkten zijn bijna geheel verloopen. De weekmarkten hebben alleen nog beteekenis voor schapen, wol en aardappelen. Toch bestaat er nog wel, buiten de markten, handel in vlas en cichorei, terwijl nog eenig lijnzaad aan de markt komt. De boter- en kaashandel is verhuisd naar de talrijke zuivelfabrieken in den omtrek. Fabrieken zijn er weinig meer; alleen werven, steenbakkerijen en kalkovens. Het verkeer wordt bediend door den Noord-Frieschen spoorweg, de paardentram Dokkum — Veenwouden, verder o.a. door vier stoombooten op Leeuwarden en door stoom- en motorbooten en beurtschepen naar Amsterdam, Rotterdam, Maastricht, Groningen, enz. (zie K. v. K. 1915). Maar de positie van D. is toch verminderd, doordat het sinds den aanleg der Staatsspoorwegen en de verbetering der vaarten, buiten het directe verkeer Groningen — Leeuwarden geraakt is. Behalve het stadhuis (met aardig klokkenspel), de Groote kerk en de waag bezit de stad weinig belangrijke gebouwen, wèl een aantal schilderachtige gevels. Er is een R. K. kerk en een Doopsgezinde. Vroeger was er de eenige Remonstrantsche kerk van Friesland, maar die is nu verbonden met de Doopsgezinde. De Latijnsche school is verdwenen; nu bestaat er een handelscursus. Beroemd is D. om zijn Bonifaciusfontein even buiten de stad; verder om het graf van Dirk Raphaelsz. Camphuizen en om den Dokkumer Lieuwe van Aitzema, schrijver van de „Saecken van Staet en Oorlog”.