Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Cusanus

betekenis & definitie

Cusanus - (Nicolaus), of Nicolaus van Cusa (naar zijn geboorteplaats Cues aan de Moezel), eigenlijk Chrypffs of Krebs geheeten, Duitsch wijsgeer, 1401—1464, vormt den overgang van de Scholastiek tot de Nieuwe Wijsbegeerte, die met Baco en Descartes begint. Hij kreeg zijn eerste opleiding te Deventer bij de „Broeders des gemeenen Levens”, studeerde vervolgens te Padua rechten, wiskunde en natuurwetenschappen, oefende een poos de rechtspraktijk uit, koos daarna de studie der theologie en de priesterlijke loopbaan, waarin hij als prediker zeer beroemd werd.

Door zijn groote begaafdheden klom hij snel op, werd door paus Eugenius IV belast met gewichtige gezantschapsposten, nam deel aan het concilium van Basel, en werd ten slotte kardinaal en bisschop van Brixen in Tirol. — Van het vele, dat C. geschreven heeft, is een deel nog ongedrukt.

Van beteekenis zijn vooral: De docta ignorantia; De conjecturis; Idiota (de leek) en de dialoog De pace et concordantia fidei. Gewoonlijk wordt nu nog geciteerd naar de Parijsche uitgave zijner werken van 1514, bevattende drie folianten met tal van metafysische, logische, theologische, astronomische, wiskundige verhandelingen. Scharpff (Freiburg 1862) heeft de belangrijkste ervan in het Duitsch vertaald.

Ook Hermann Cohen gaf in den laatsten tijd vertalingen met toelichtingen. — Op C.’s denken werkten verschillende invloeden: de Scholastiek (waarvan hij zich, slechts met gedeeltelijk succes, zocht te ontworstelen), de mystiek, het humanisme der Renaissance en de Grieksche filosofen (vooral Plato, de Pythagoraeers en de Neo-Platonici) en dan niet het minst de studie der wiskunde en natuurwetenschap.

Hij erkende den bolvorm en de omwenteling der aarde, stelde een op astronomische berekeningen gegronde verbetering van den Kalender voor, liet de eerste kaart van Duitschland op koper graveeren, beval methodische experimenten aan en in ’t algemeen het lezen in het groote boek der natuur, dat God voor ons opengeslagen heeft.

— Het nieuwe bij C. ligt niet in de stof (de gewone vraagstukken der verhouding van God en wereld, der Drieeenheid, der menschwording, enz.) maar in de wijze van behandeling en de probleemstelling, vooral van C.’s laatste periode. Van beteekenis is zijn kennisleer.

Er zijn vier trappen, die echter niet (zooals bij de Scholastieken) buiten elkaar liggen, maar zóó gedacht worden, dat het hoogste zich al in het laagste openbaart, 1) zinnelijkheid en verbeelding, waarbij nog alles positief, niets negatief is, niets onderscheiden wordt; 2) het verstand, dat volgens het principium contradictionis de tegenstellingen (opposita) uit elkaar houdt, tijd en ruimte vaststelt, met getallen opereert en namen geeft; 3) de rede, die het door ’t verstand uiteengerukte weer vereenigt en 4) de mystieke aanschouwing, de intuitie, die zelden bereikt wordt en in de vereeniging der ziel met God bestaat. — Al ons weten is slechts een vermoeden (conjectura). In dit begrip der conjectura wordt niet bloot het absolute weten opgeheven, maar juist evenzeer de relatieve waarheid der veranderlijke zinnewereld uitgedrukt. Ons weten is een eeuwig naderen tot een eeuwig onbereikbare absolute waarheid.

Zich hiervan bewust te zijn is de docta ignorantia (de op inzicht berustende onwetendheid).

Een gevolg hiervan is liberaliteit en verdraagzaamheid in het religieuse.

C. beproeft niet alleen de Grieksche Kerk met de Roomsche te verzoenen, maar erkent zelfs in het Mohammedanisme naast het onware ook waarheid. Alle volkeren en godsdiensten trachten dogmatisch het onbegrijpelijke te fixeeren, het onuitsprekelijke uit te spreken. In God is een samenvallen van alle tegenstellingen, een coincidentia oppositorum. In Hem zijn alle mogelijkheden verwerkelijkt, wat C. (worstelend om zijn diepste gedachten in het Latijn uit te drukken) door den vreemden term „possest’’ aanduidt. — Hoe verder C. in zijn denken voortschrijdt, hoe meer bij hem de onverzoenlijke tegenstelling van het Oneindige en Eindige vervloeit. Vooral het begrip „menschelijke geest” treedt in het middelpunt.
C. spreekt het zelf uit, dat hij voortaan het Absolute in de geschapen wereld zelf wil trachten te begrijpen. „Het schepsel is de openbaring van den zichzelf beperkenden schepper.” Ook het individu is in zekeren zin oneindig, want het draagt alles wat is op een eigenaardige wijze in zich, is een afgekorte voorstelling van het heelal.

De mensch is een parvus mundus, een kleine wereld (mikrokosmos), een spiegel van het Al.

Maar toch onmetelijk is de afstand van God. Deze is de muntmeester, die het goud stempelt, er het waardeteeken indrukt. Het menschelijk verstand is èn munt èn wisselaar, die de echtheid der munten toetst en ze tegen elkaar afweegt. Vgl. Uebinger, die Gotteslehre des N. C.(Paderborn, 1889); Falckenberg, Grundzüge der Ph. des N. C. (Breslau 1880); Cassirer, das Erkenntnissproblem I (Berlin 1906).

< >