Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 15-11-2018

Caesar (Gaius Iulius)

betekenis & definitie

Caesar (Gaius Iulius) - geboren 100 v. C., zoon van C. Julius Caesar (gest. 85 v. C.) en Aurelia, de grootste man zijner eeuw. Hij huwde 84 Cornelia, dochter van den volksman Cinna, die hij weigerde op Sulla’s bevel te verstooten, zoodat hij in 82 verbannen werd. In 80 deed hij zijn eersten krijgstocht onder den praetor M. Minucius Thermus en onderscheidde zich voor Mytilene en in Cilicië. In 78 na Sulla’s dood te Rome teruggekeerd, trad hij als aanklager op tegen aanhangers van Sulla en begaf zich vervolgens naar Rhodus om onder Apollonius Molo de welsprekendheid te beoefenen.

Op die reis in 75/4 werd hij door zeeroovers gevangen genomen: na zich te hebben losgekocht, zette hij hen na en liet ze ter dood brengen, waarop hij in 74 op eigen hand Mithradates bestreed. Teruggekeerd, ondersteunde hij in 70 de democratisch gezinde plannen van Pompeius, werd in 68 quaestor en hield lijkreden op zijne vrouw en op Julia, de zuster zijns vaders en weduwe van Marius. Hij verzekerde zich tijdens de afwezigheid van Pompeius in het Oosten steeds meer de gunst van het volk, vooral door de schitterende spelen, die hij 65 als aedilis curulis gaf, en door het herstellen van de voor Marius opgerichte en door Sulla vernielde eereteekenen. Zoo werd hij 63 pontifex maximus en 62 praetor urbanus. Het fijne van zijne betrekking tot de samenzwering van Catilina is niet bekend, maar hij heeft zich 5 Dec. 63 in den Senaat tegen de doodstraf der samengezworenen uitgelaten. In 61 bestuurde hij als propraetor de provincie Hispania ulterior op rechtvaardige wijze, verwierf zich door zijne overwinning op de Lusitaniërs den titel ‘imperator’ en keerde Juni 60 naar Rome terug; hij zag echter af van zijn recht op den triumphus wegens zijn dingen naar het consulaat van 59, waarbij Pompeius, die toen van den Senaat was vervreemd, en Crassus hem steunden. Dit drietal mannen sloot 60 in ’t geheim een overeenkomst, het „eerste driemanschap” genaamd. Nu gaf Caesar zijne dochter Julia aan Pompeius tot vrouw, hijzelf huwde Calpurnia, nadat hij in 62 van zijne tweede vrouw Pompeia, een kleindochter van Sulla, gescheiden was.

Als consul in 69 met den onbeteekenenden Bibulus dreef hij, ten spijt van zijn ambtgenoot en tot ergernis van den Senaat, zijne wetten in het belang der lagere volksklasse en andere maatregelen door. Zoo verkreeg hij door de lex Vatinia als provincie Gallia Cisalpina en Illyricum met 3 legioenen voor den tijd van 6 jaren (tot 1 Maart 54), waaraan de Senaat nog Gallia Narbonensis en een vierde legioen toevoegde. Dit verschafte hem de gelegenheid om zich een trouw en slagvaardig leger te scheppen. Nadat hij nog door zijn handlanger Clodius zijne lastige tegenstanders Cato en Cicero uit Rome had doen verwijderen, begaf hij zich einde Maart 68 naar Gallië: Pompeius kon inmiddels te Rome de zaken in het belang van het Driemanschap blijven besturen. C.’s loopbaan in de thans volgende jaren is buitengewoon schitterend geweest. Van het tegenwoordige Frankrijk bezat Rome nog slechts de kleine provincie Gallia Narbonensis. Al het overige heeft C. erbij veroverd. Gallië was rijp voor zulk een snelle onderwerping.

De Keltische stammen, die het bewoonden, waren onderling verdeeld en reeds sedert 14 jaren onmachtig om de Germanen te weren, die in steeds grootere drommen over den Rijn drongen. Eerst tastte hij de Helvetiërs aan, die, opgebroken uit hun land, de vlakte in Zwitserland, zich in Gallië wilden vestigen. Na hen te hebben teruggedrongen versloeg hij, nog in 58, Ariovistus, den Germaanschen vorst in Midden-Gallië, bij Mülhausen of Arcey. Alle Germanen moesten nu Gallië ontruimen en Midden-Gallië moest Caesar als heer erkennen. In 67 onderwierp hij het noorden — in 66 het Westen van het land. In 66 overschreed hij den Rijn en stak 27 Aug. met 2 legioenen naar Britannië over, hetgeen hij in Juli 54 met een grootere krijgsmacht herhaalde. Na plaatselijke opstanden in 53 kwam het 52 tot een algemeenen opstand tegen de Romeinen onder Vercingetorix. Deze versloeg eerst C. bij Gergovia (ten Z. van Clermont), maar C. sloot hem kort daarna op in de vesting Alesia (bij Dyon) en verijdelde alle pogingen tot ontzet.

Toen gaf hij zich over en zoo was in 50 de laatste tegenstand van Gallië gebroken. Het driemanschap, dat voor 5 jaren aangegaan en dus in 55 afgeloopen was, was in April 56 te Luca hernieuwd. Daar was C.’s commando in Gallië voor 5 jaren verlengd, Pompeius en Crassus zouden in 55 het consulaat verkrijgen, waarna aan den eerste Spanje, aan den tweede Syrië als provincie was toegezegd. Maar door Julia’s dood Sept. 54 en het sneuvelen van Crassus in 63 werd de verhouding tusschen Pompeius en C. er niet beter op: de eerste, naijverig op C.’s roem, trachtte hem met hulp van de optimaten ten val te brengen en de Senaat, zijne toenadering aanvaardende, maakte hem in 52 consul sine collega, in waarheid dus tot militairen dictator. Als zoodanig maakte hij een einde aan de anarchie van het gepeupel te Rome, liet zijn commando in Spanje voor 5 jaren verlengen en trof geleidelijk aanstalten tot den oorlog met zijn mededinger; Cato, de invloedrijke senator, steunde hem daarbij ijverig en Cicero werkte hem niet tegen. Intusschen naderde de termijn, waarop C.’s stadhouderschap in Gallië zou eindigen. Reeds twee jaren lang was over het lastige puntonderhandeld, op welke voorwaarden zulks zou geschieden. De Senaat wenschte hem dan terug te roepen en C. verklaarde zich bereid om alsdan al zijne macht uit handen te geven, mits ook Pompeius hetzelfde deed.

Deze weigerde echter en beweerde, dat hij in het belang van den Senaat de legers in Spanje onder zich hield. In de eerste dagen van 49 viel de beslissing. Gelastte de Senaat aan beiden tegelijk hunne commando’s neer te leggen, zoo had hij de vriendschap van Pompeius verspeeld en hield toch den democraat Caesar tot vijand. Het is dus begrijpelijk, dat hij C. alléén terugliep, maar evenzeer, dat C. toen terstond 10 Jan. 49 den Rubicon, de grensrivier tusschen zijne provincie en Italië, bij Ravenna (alea iacta est!) overtrok en op Rome aanrukte. Daarmede was de Tweede Burgeroorlog begonnen (49—46). In 2 maanden veroverde C. hierop Italië. Met een zeer klein leger trok hij naar Rome, vóórdat zijne vijanden hunne groote macht hadden kunnen bijeentrekken. Pompeius met den adel vluchtte naar Epirus en Macedonië.

Nog in hetzelfde jaar 49 volgde de verovering van Spanje, waar de 7 legioenen van Pompeius onder Afranius en Petreius zich 2 Aug. bij Ilerda aan C. overgaven. Deze trad met groote zachtheid tegen de overwonnenen op en stak in ’t begin van 48 over naar Epirus. Het mislukte hem, Pompeius in te sluiten in Dyrrhachium (Durazzo): hij trok toen naar Thessalië, waarheen Pompeius hem volgde. Bij Pharsalus kwam het 9 Aug. 48 tot een beslissenden slag, waarin C. met zijn klein leger van keurtroepen de méér dan dubbele overmacht van zijn mededinger geheel versloeg. Deze vluchtte naar Egypte en werd daar vermoord. Toch sleepte de oorlog zich nog twee jaren voort. C. verscheen weldra te Alexandrië en koos in den twist tusschen den 13-jarigen koning Ptolemaeus en diens zuster Cleopatra partij voor de laatste, werd door het volk in het paleis belegerd en eerst in Maart 47 door het leger van Mithradates ontzet, waarop hij Cleopatra VII op den troon plaatste (Alexandrijnsche Oorlog). Hij begaf zich daarop naar Azië, waar Pharnaces, koning van Bosporus, een opstand tegen de Rom. had verwekt.

Hij sloeg hem na vijf dagen 2 Aug. 47 bij Zela (veni, vidi, vici) en keerde naar Rome terug. Na hier woelingen der uiterste democraten te hebben gestild, trok hij naar Africa, waar de verslagen republikeinen na den slag bij Pharsalus zich allengs hadden verzameld en een prachtig leger bijeengebracht. Koning Juba van Numidië, de derde opvolger van Jugurtha, was hier hun groote steun en hielp hen aan ruiters. De leiding der republikeinsche partij berustte bij Cato, maar een onbeteekenend man van den hoogsten adel, P. Metellus Scipio, voerde het opperbevel. Hij werd in het voorjaar van 46 in den bloedigen slag bij Thapsus, Zuidelijk van Carthago aan zee, door C. verslagen.

Daar bezweek de zaak der republiek; de voornaamste tegenstanders der nieuwe monarchie, Cato, Metellus Scipio, Juba e. a. brachten zich om het leven (Afrikaansche Oorlog). C. keerde 25 Juli 46 te Rome terug en vierde in Aug. vier triumphen over Gallië, Egypte, Pharnaces en Africa. Hij onthaalde het volk aan 22.000 tafels en schonk het geld, koren en spelen. Alle mogelijke eerbewijzen, titels en bevoegdheden werden hem gaandeweg verleend. Den Senaat verlaagde hij tot een raadgevend lichaam; de magistraten benoemde hij middellijk of onmiddellijk zelf.

C. heeft slechts 2 jaren geregeerd, maar in dien tijd ongelooflijk veel tot stand gebracht. Hij schonk aan al zijne staatkundige vijanden zonder onderscheid vergiffenis en noodigde ieder uit, hem te helpen bij den herbouw van den in zijne grondvesten geschokten staat. Hij hield zich bij zijne hervormingen meest aan de democratische idealen: wegneming van den scheidsmuur tusschen provinciën en Italië, verbetering van den toestand der armen. Duizenden kolonisten zond hij naar Gallië en andere provinciën uit; de bekendste der door hem aangelegde koloniën zijn Carthago en Corinthe. Voor de provincie Asia verlaagde hij het bedrag der directe belastingen en verbeterde de wijze van heffing. Aan Gallia Cisalpina schonk hij het Rom. burgerrecht en kort na zijn dood werd het in allen vorm met Italië vereenigd. Het aantal burgers, dat krachtens de korenwet van C. Gracchus werd bedeeld, bracht hij van 320,000 tot 150,000 terug. Hij dwong de bezitters der latifundia (groote landgoederen), een derde hunner herders uit vrije burgers te nemen.

Met behulp van Sosigenes verbeterde hij de tijdrekening, die geheel in de war was geraakt, door 90 dagen in te voegen en het zonnejaar aan te nemen (Juliaansche tijdrekening), zoodat van 1 Jan. 45 af het kalender- en ambtsjaar samenvielen. En bij dat alles beoefende hij en behandelde in geschrifte de meest uiteenloopende vakken van kennis en wetenschap. Velen echter konden zich niet met zijne regeering verzoenen. Voor de republiek was eene militaire monarchie in de plaats gekomen, die bovendien Rome en Italië vernederde ten bate der provinciën en eene algemeene wereldbeschaving wilde invoeren van Hellenistisch karakter. Oudromeinsch-gezinden, maar vooral leden der ten val gebrachte senaatsregeering konden dat niet verkroppen. Zoo ontstond een opstand in Spanje, waar gewezen legioenen van Pompeius onder diens zonen de wapenen opvatten. C. overwon hen in den bloedigen slag bij Munda 17 Maart 45: Gnaeus Pompeius kwam op de vlucht om, Sextus ontkwam en zou later nog een rol spelen (Spaansche Oorlog). Zoo vormde zich ook een samenzwering van ongeveer 60 senatoren; Gaius Cassius en Marcus Brutus waren de leiders;

liefde tot de republiek zonder zelfzuchtige bijbedoelingen bracht Brutus en de meeste samenzweerders tot hunne daad: den 15den Maart 44 werd C. in eene senaatszitting vermoord. Van C.’s werken zijn vele verloren gegaan: zijne redevoeringen en brieven, de Laudes Herculis, een tragedie Oedipus, een verzameling dicta collectanea, 2 boeken de analogia, Anticatones (twee geschriften tegen Cicero’s verheerlijking van Cato den Jongere gericht), een gedicht Iter e. a. De fragmenten vindt men in de uitgave van Kübler 1893—97. Bewaard zijn de Commentarii de bello Gallico en de bello Civili — de eerste in 7 boeken den Gallischen oorlog van 58—52 behandelend, de tweede in 3 boeken over de jaren 49 en 48. Hirtius heeft aan het eerstgenoemde werk het 8ste boek toegevoegd, dat de gebeurtenissen van 51 en 50 beschrijft, en wsch. ook het bellum Alexandrinum geschreven; andere onbekende schrijvers hebben het bellum Hispaniense en het bellum Africanum vervaardigd.

Uit de Oudheid bezitten wij 2 levensbeschrijvingen van C.; één Grieksche van Plutarchus en één Latijnsche van Suetonius. Van de tallooze latere biographieën: T. Rice Holmes, C. conquest of Gaul 1911 en van denzelfde, Ancient Britain and the invasion of J. C. 1907; Napoléon III, Hist. de Jules César 1865/66, vervolgd door Stoffel 1887; de schitterende karakteristiek van Th. Mommsen, Röm. Ges. III 461 vlgg.