Bugge - (Elseus Sophus), geb. 1833 te Larvik in Noorwegen, overl. 1907 te Christiania; stud. te Christiania van 1848 tot 1857 klassieke en Noorsche philol., daarna tot 1860 in ’t buitenland, te Kopenhagen en te Berlijn, waar hij naast de vergelijkende Indogerm. taalwetenschap ook de Germ. talen, de Noorweegsche volkstaal en volksoverleveringen, de Noorsche en IJslandsche letterkunde, mythologie en heldensage beoefende. In 1860 werd B. „stipendiaat” (d. i. bezoldigd docent) aan de Univers. te Christiania, voor vergelijk, taalwetensch. en Sanskrit, in 1864 lector, in 1866 hoogleeraar, met de opdracht ook het Oudnoorsch te doceeren. Wat in het werk van B. treft, is zijn haast onbegrijpelijke veelzijdigheid, zijn buitengewone scherpzinnigheid en zijn geniaal combinatievermogen. Als student reeds schreef B. over Oskische en Umbrische opschriften, en de studie der Italische talen, die hij sindsdien steeds bijhield, leidde ook tot die van het Etruskisch.
Hieromtrent had B. de vaste meening, dat het een Indogerm. taal was. Eerst zocht hij nadere verwantschap met de Italiaansche en Grieksche talen,daarna met het Armeensch. Zijn onderzoekingen in deze richting brachten hem tot de, Klein-Aziatische talen, het Hittietisch, Lykisch, enz., en tot de vóórhistorische taal van Griekenland. De vrucht van deze studiën waren de Lykische Studien van 1897. B. nam aan, dat het Lyk. Indogerm. was, een deel van een afzonderlijke groep, die hij „anatolisch” noemde. Behalve aan de Indogerm. taalwetenschap wijdde B. zich — en hierin vooral ligt zijn grootheid — aan de studie van de Germaan-' sehe talen (verschilt artikelen in Paul u. Braune’s Beiträge, waaronder de Etymologische Studien über germanische Lautverschiebung in dl. XII en XIII zeer de aandacht trokken, daar B. hier de werking van Verner’s wet ook wilde aannemen voor consonanten in anlaut, een meening die echter, hoe scherpzinnig ook verdedigd, toch niet algemeene instemming verwierf); aan die der Noorsche taal, letterkunde, volksoverleveringen en mythologie.
Hij verzamelde volksliederen, Gamle norske folkeviser (Christiania 1868), gaf in 1867 zijn beroemde Edda-uitgaaf Norroen fornkvaedi. Islandsk samling af folkelige oldlidsdigte om Nordens guder og heroer, almindelig kaldet Saemundar Edda hins froda; hield zich veel bezig met het onderzoek der Germaansche runenopschriften, wat ten slotte leidde tot de groote uitgave Norges inskrifter med de aeldre runer (dl. I 1891—1903, 1e afl van dl. II 1906); schreef in het Arkiv f. Nord. filol. verschilt artt. over Noorsche plaats- en persoonsnamen; maar het meest bekend werd zijn hoofdwerk op het gebied van de Germ. mythologie en heldensage Studier over de nordiske gudeog heltesagns oprindelse, le raekke, 1881 (in Duitsche vertaling Studiën Ober die Entstehung der nordischen Götterund Heldensagen, München 1881), waarin hij den invloed van Joodsch-Christelijke, Keltische en klassieke voorstellingen op die der Edda aantoonde. Hij ging echter in zijn vergelijkingen veel te ver, zoodat het zijn bestrijders (o. a. Müllenhoff) gemakkelijk viel.de onhoudbaarheid der meeste aan te toonen.
Maar zijn grondbeginsel, dat de vorm der mythologische verhalen en der heldensagen, zooals wij die in de Edda-gedichten vinden, tot stand gekomen is onder inwerking van buiten-Skandinavische voorstellingen, bleef zijn waarde behouden. Het tweede deel van zijn werk Studiën enz. Anden raekke (Helge-digtene i den aeldre Edda, deres hjem og forbindelser), 1896, behandelde de Helgi-liederen, waarbij eveneens Keltische invloed (vaak in te ruime mate) werd aangenomen. Van hetzelfde standpunt gaat hij uit, voor wat betreft het Bravalla-gedicht,in zijn posthuum werk Norsk sagaskrivning og sagaforiaelling i Irland (Kristiania, 1908).