Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Noorwegen

betekenis & definitie

Noorwegen, - koninkrijk in het W. van het Scandinavische schiereiland, groot 322.909 K.M.2 met 2.632.100 inw. (Jan. 1918), reikt van 57° 58' N. B. (eil. Slettingen bij Mandal) tot 71° 11' (Knivskjaerodden op Magerö) dus in het poolgebied. De gemiddelde breedte dezer 1800 K.M. lange landstrook bedraagt 60 K.M.; in het N. is hij betrekkelijk smal, daar de politieke grens met Zweden er over ’t algemeen de hoofdwaterscheiding volgt. (Doordat sommige fjorden zoo diep het land indringen is de afstand, b.v. van Rombakken a. d. Vestfjord tot de Zweedsche grens slechts 8 K.M.). De kustlijn is zeer lang door de sterke geleding, ± 20.000 K.M., dus de helft van den aardomtrek.— Landbeschrijving. Scandinavië behoort grootendeels tot het Baltische schild, een gneis- en granietgebied, dat zich ook over Finland uitstrekt en meestal niet hooger is dan 500 M. Op een lijn van kaap Lindesnes tot de Noordkaap, 150 K.M. van de W.-kust, gaat het gebergte echter terrasgewijs omhoog tot 1000 M. en daalt daarna met afgeronde vormen tot aan zee af.

Enkele van de hardste gedeelten steken boven dit typisch-Noorsche landschap uit en vormen er de hooge toppen. De hoogere zône begint in het Z.W. met een breedte van 100 K.M. en al spoedig hebben de plateaux een hoogte van 1000 M. (vidden). Ze nemen naar het N. in hoogte toe, maximaal 1500 M. in Jotunheim, waar een aantal toppen boven 2000 M. voorkomen (iGaldhöpig 2468 M., Glittertind 2481 M., de hoogste van A.). Nog Noordelijker hebben de plateaux een vrij regelmatige breedte van 150 K.M. (tot over de Zweedsche grens) met de toppen Okstinder (1912 M.) en Sulitjelma (1883 M.) De geheele vidden-reeks wordt slechts éénmaal afgebroken, n.l. door de depressie van Trondhjem, waar de kust over een afstand van 300 K.M. bijna op zeeniveau is en ook de eil. er voor laag zijn, terwijl het achterland een zeer flauw golvend heuvelland vertoont, waardoor reeds in overoude tijden de weg naar Zweden (thans spoorweg) liep. De vidden zijn meestal uitgestrekte heiden met struikgewas (wilgen), moerassen en meertjes. In dit weinig gecompliceerde gebied hebben de rivieren door haar erosie afwisseling gebracht; haar door de gletsjers verbreede dalen zijn zoowel naar het W. als naar het Z.O. gericht. De meest merkwaardige vorm van gletsjererosie zijn de fjorden, die in de wonderlijkste bochten en met wanden van duizelingwekkende hoogte aan de W.-kust voorkomen. De diepte van de grootste fjorden Hardanger- en Sognefjord is bij een lengte van ± 200 K.M. ongeveer 1000 M. met een drempel bij den ingang. De fjordenreeks begint in ’t Z. bij Buknfjord en zet zich onafgebroken naar het N. voort met 2 eigenaardige uitzonderingen: Trondhjemfjord, een baai in de depressie, en Vestfjord, een soort zeeboezem tusschen de Lofoten en het vasteland.

Waar in Finmarken (dus ten O. van Hammerfest) de zône der hooge bergen is geëindigd, worden de fjorden breeder en minder diep: Porsanger-, Laxe-, Tana- en Varangerfjord. — De gletsjers in het O. van het land, volgden ook daar de natuurlijke helling, maar kwamen in botsing met de enorme ijsmassa’s, die zich vanuit Zweden over de N.- en MiddelEuropeesche vlakten hadden uitgestrekt. Zoo moest het ijs, dat van den kant der Christianiafjord kwam, een uitweg zoeken, W.-waarts om de Z.-punt van Noorwegen heen en vormde op die manier een geul ongeveer van Arendal tot Bömmelö (bij Hardangerfjord), gem. 60 K.M. breed en 800 M. diep : de Noorsche trog. — Gelijk de meeste gebieden, die lang blootgesteld geweest zijn aan een ijsbedekking, heeft ook N. een krans van eilanden langs de kusten (vgl. Groenland, Schotland, uiterste Zuiden van Z.Amerika). De gletsjers hebben hier breedere troggen uitgeslepen en lieten alleen de hardste deelen staan ; zoo heeft men langs de Noorsche kust 150.000 eil. geteld (de Sköergaard) met een opp. van 22.000 K.M2. De grootste liggen in de Lofotengroep (Hindö). Er liggen ook tal van vroegere eilanden, die door niveauveranderingen aan het land zijn vastgeraakt en voorkomen onder den naam — eid. In ’t uiterste N. breekt het laagland van Finmarken tengevolge van de werking der golven in falaises naar zee af.— Zooals reeds uit den vorm der dalen bleek, zijn ook deze door de gletsjers geërodeerd; elke gletsjer doet dit naar zijn vermogen en daardoor bestaat hier niet een zoo nauwe betrekking tusschen dal en zijdal, als bij de riviererosie. Daardoor is er vaak een groot verschil in hoogte tusschen dal en zijdal, zoodat de zijrivieren thans van hooge watervallen afstorten, als ze in het dal der hoofdrivier binnenkomen (b.v. Rjukan in N.-Telemarken, 105 M. hoog).

Hooge watervallen ook in de kuststreken is : Valurfos 350 M., Vettisfos 260 M. en Vaeringfos 145 M., zijn de hoogste. Een groot deel wordt door krachtstations gebruikt: van de 950.000 P.K. waarover Noorwegen beschikt, worden er 803.000 door de watervallen geleverd. De rivieren hebben meest een groot stroomgebied, b.v. de Glom (600 K.M. lang): 40.000 K.M.2, maar door den geringen regenval zijn ze niet zoo waterrijk als de rivieren van het W. Het verval is te groot en evenzoo het aantal stroomversnellingen dan dat ze bevaarbaar zouden zijn. Alleen in het O. van Finmarken stroomen vrij groote rivieren met regelmatig verval naar het N. (b.v. de Tana), Waar gneis- en granietbanken de erosie belemmerden en de afwatering moeilijk maakten, vormden zich meren, die in rijen in de groote rivierdalen liggen ; meestal in de omgeving van Christiania en dan op 100 M. boven zeeniveau : Mjösen M., Randsfjord, Kröderen en Tyrifjord. Enkele kleinere en op geringer hoogte bij Hardanger- en Nordfjord. In het hoogland zijn enkele meren- en moerasgebieden, die afstrooming naar 2 zijden vertoonen, b.v. Lesjeskogen op Dovre Fjeld zendt zijn water naar het W.: de Rauma (Romsdal) en naar het Z.: de Laag (Gudbrandsdal). Ook in het O. op de grens van Zweedsch Norrland liggen groote merengebieden: Faemun Sjö ten Z.O. van Röraas (200 K.M2. op 672 M. hoogte boven zee). — De hoogste toppen hebben alpine vormen, daar ze na de eerste glaciale-periode voortdurend boven het ijs hebben uitgestoken : zoo dragen dus de bergen van Jotunheim, Troldheim en Rondane, alsmede die van Lyngen (ten O. van Tromsö) een alpien karakter. In ’t geheel zijn thans nog 5000 K.M2. bedekt met sneeuw ; de grootste firnvelden (Braer) zijn Jostedal (Sognefjord), Folgefond (Hardanger) en Svartisen (ten Z. van Bodö).

De moreenen dezer gletsjers liggen bijna alle in Middel-Europa, slechts in Lister en Jaderen a. d. Z.W.-kust liggen een paar kleine zijmoreenen v. d. gletsjer, die de Noorsche trog uitgroef. — Middelen van bestaan. Plaatsen, waar landbouw en veeteelt kunnen worden uitgeoefend, zijn schaarsch in N. Veel gletsjerpuin is in de fjorden terecht gekomen en door niveauveranderingen ten slotte weer boven water geraakt in den vorm van alluviale terrassen, die voor landbouw geschikt zijn, mede door hun beschutte ligging. Ze liggen tot een hoogte van 200 M. boven de zee in de O.-uiteinden der fjorden, terwijl ze ook in de depressie van Trondjem aanwezig zijn. Hier liggen dan ook vele nederzettingen ; een enkele maal vindt men deze vruchtbare oeverstrooken langs de meren, terwijl voor landbouw en veeteelt (vooral paarden) ook van belang zijn de uit fijn slib bestaande rivierafzettingen. Voor zoover in de hoogere deelen nog verweerde grond is blijven liggen, zijn die streken óf moerassig óf ze liggen te hoog voor landbouw. De boerderijen liggen dus meest in 2 rijen aan weerszijden van de rivieren : vooral Gudbrandsdal en Valders zijn bekend. Mijnstreken van beteekenis worden in Noorwegen evenmin aangetroffen: nikkel (bij Christiania), koper (Sulitjelma, Röraas), zilver (Kongsberg), doch alles in beperkte hoeveelheden. De woudstreken van het Z.O. leveren behalve gezaagd en ongezaagd hout voor den uitvoer, ook grondstoffen voor de meestal door electriciteit gedreven fabrieken van cellulose, papier en lucifers.

Waar dus het land de bewoners slechts onvoldoende voeden kon, was men erop aangewezen zijn bestaansmiddelen op zee te zoeken. De havenrijke kust bood uitstekende gelegenheid, zoowel voor de reederij als voor de vischvangst, terwijl de ligging van N. het aanknoopen van handelsrelaties met het buitenland gemakkelijk maakte. Het Skagerrak in het Z. is bijv. maar 120 K.M. breed, zoodat men hier ternauwernood van een scheiding van het vasteland kan spreken. Met Denemarken, N.-Duitschl. en Nederland bestaan de relaties dan ook al sinds overoude tijden. De Noren hebben zich bovendien in de geschiedenis den naam van zeevarend volk verdiend en hebben groot aandeel gehad in de ontdekking van de W.-lijk gelegen eilanden (Fär Oer, Ijsland, Groenl.) zoodat het te begrijpen is, dat thans de zeevaart nog een der belangrijkste bestaansbronnen is. Zoo waren er in 1913 3290 vaartuigen voor de zeevaart met een gezamenlijke tonneninhoud van 1.767.405 ton. De allervoornaamste bron van inkomsten is echter de visscherij, vooral haring en kabeljauw. De haringvisschers wonen meest tusschen Stavanger en Kaap Stadt aan de kust; de kabeljauw wordt vooral in de N.-lijke zeeën gevangen : in ’t voorjaar in de Vestfjord (Lofoten) en in den zomer langs de kust van Finmarken.

Hoofdvischmarkt is Bergen, vanwaar vooral in den vastentijd veel export naar Z.-Europa is. Tromsö is het uitgangspunt voor de walvischvaarders naar de N.-IJszee ; het heeft groote traankokerijen. In 1913 namen 100.000 visschers deel aan de kabeljauwvangst op 25.000 schepen ; de opbrengst was kr. 25.000.000 ; die van de haringvangst kr. 13.000.000. De kabeljauw wordt meest gedroogd en als stokvisch in den handel gebracht. — In sommige streken is het vreemdelingenverkeer een middel van bestaan, speciaal in de bergstreken van Nordfjord, Sognefjord, Jotunheim en Hardanger. — De emigratie was door de weinig gunstige bodemtoestanden vroeger aanzienlijk, (vooral naar N.-Amerika) maar neemt geleidelijk af; 1906: 21.967 ; 1913 : 9.876. — In 1907 was in N. in gebruik voor: landbouw, 2.471 K.M.2; tuinbouw, 100 K.M.2 ; weiland, 8.547 K.M.2 ; bosch, 69.114 K.M.2 — Klimaat. De bijna voortdurend voorkomende depressies ten Z. van Ijsland roepen Z.W. winden in het leven, die ook hun invloed doen gelden op de Noorsche kust. Daarbij komt nog, dat over de geheele lengte langs die kust de warme Golfstroom gaat, zoodat N. een zeer gunstig klimaat heeft met meer verschil in temperatuur van W. naar O., dan van Z. naar N. De Januari-isotherm 0° verlaat N.-waarts de kust bij Trondhjem en loopt nog over de W.-eilanden der Lofoten, buigt eerst daarna W.-waarts om ; de havens zijn dus vrijwel alle ijsvrij. Langs de Zweedsche grens loopt ’s winters de isotherm — 6° (deze is echter tot zeeniveau gereduceerd: Röraas heeft een gem. wintertemp. van —11°, ook Finmarken is dan zeer koud). De gem. zomertemp. is 14°. — De regenval is vooral aan de Z.W.-kust zeer rijkelijk : Bergen 184 c.M. per jaar neemt echter naar het N.O. belangrijk af (tot ± 50 c.M.), zoodat de N.-lijke bergstreken door de betere weersgesteldheid voor het toerisme eigenlijk veel geschikter zijn, dan de druk bezochte streken van Jotunheim, Hardanger, enz.

De luchtbeweging is over ’t algemeen sterker dan in Middel-Europa, vandaar dat vaak zware stormen aan de kust voorkomen (speciaal de Vestfjord is daardoor berucht). De sneeuwgrens ligt in verband met den meerderen neerslag in het W. belangrijk lager dan in het O. (1000 M.— 1500 M.). — Flora en Fauna. De plantengroei van het hooggebergte is tot in het Z. van N. arctisch ; ook in de dierenwereld komen daar nog enkele arctische vormen voor, bijv. sneeuwhoenders en wilde rendieren vooral op de hooge Z.-lijke fjelden (Hardanger). Een der karakteristieke dieren is de veelvraat (verkeerde vertaling van Fjälfrasz). Langs de kust kan op beschutte plaatsen haver en rogge groeien tot 71° N. B., tarwe tot 65° N. B. ; allerlei vruchtensoorten der gematigde luchtstreek (o. a. kersen) groeien langs de oevers van fjorden tot op hooge breedte. — Verkeer. Gebleken is, dat de rivieren voor het groote verkeer niet dienen kunnen; slechts van enkele dalen heeft men gebruik gemaakt voor het bouwen van de weinige spoorwagen, die Noorwegen rijk is en die meestal vanuit Christiania uitstralen, o. a. door het dal van de Glom naar Trondhjem, door Gudbrandsdal naar Dombaas in de richting van Molde, naar Bergen (met zeer vele tunnels) en langs de kusten van Christiania fjord. Verder is reeds vermeld de spoorweg Trondhjem— Östersund door de centrale depressie, terwijl in het N. nog de voor den ertsafvoer belangrijk? spoorweg Luleå—Narvik is gebouwd voor ± 8 K.M. op Noorsch gebied. Voor het overige moet men gebruik maken van de goede wegen, die over het gebergte gemaakt zijn en van de kustvaart, die de allervoornaamste nederzettingen geregeld met elkaar verbindt. — Bestuur.

Sinds 1905 is N. een zelfstandige constitutioneele monarchie met een wetgevend lichaam van 123 leden (Storthing), gekozen volgens algemeen mannen- en vrouwenkiesrecht. Sinds 22 Nov. van dat jaar regeert koning Haakon VII, die zich volgens de traditie in Trondhjem heeft laten kronen. Het Noorsche volk is voor ’t meerendeel Luthersch en staat onder godsdienstig toezicht van 6 bisschoppen. Het onderwijs is goed geregeld ; er is een universiteit in Christiania; in de groote plaatsen zijn tal van scholen voor lager, middelbaar en voorbereidend hoogeronderwijs, terwijl op het platteland in de behoefte naar onderwijs wordt voorzien door rondreizende leerkrachten, die van de eene „gaard” naar de andere trekken. Analphabeten zijn er daardoor haast niet. — Administratief is N. ingedeeld in 20 Amter: Smaalenene, Akershus, Christiania, Hedemarken Kristians, Buskerud, Jarlsberg-Larvig, Bratsberg, Nedenes, Lister og Mandal, Stavanger, Söndre Bergenhus, Bergen, Nordre Bergenhus, Romsdal, Söndre Trondhjem, Nordre Trondhjem, Nordland, Tromsö, Finmarken. — Litt.: La Norvège : ouvrage officiel 1900; W. Niemann, Das Nordlandbuch (1909); S. Ruge en Arstal, Norwegen (1913); H. Reusch, Norge. — De officieele karteering van N. is nog niet gereed. Men heeft topografische kaarten 1 : 100.000 en 1 : 200.000, bovendien een Generalkart over det sydlige Norge 1 : 400.000.

Taal en Letterkunde, zie NOORSCHE TAAL EN LETTERKUNDE. — Geschiedenis. Van de oudste gesch. van N. is weinig bekend. Betrekkelijk laat is het land bewoond geworden, terwijl de afzondering, waarin de bevolking leeft, maakt, dat de beschaving hier vrij langzaam is doorgedrongen. In de 6e eeuw begon er zich een druk handelsverkeer te ontwikkelen met W.- en Z.-Europa, gelijk blijkt uit verschillende vondsten, gedaan in de buurt van Trondhjem en in Lapland. Eerst door de tochten der vikings wordt N. meer bekend, al is dan ook nog van de eig. gesch. van ’t land nog weinig te zeggen. Men vond er verschillende staatjes, die eerst door Harald Harfagr (± 900) tot één rijk vereenigd werden. Terwijl het Christendom er door de koningen Olaf Trygvesson (± 1000) en Olaf den Heilige (± 1025) werd ingevoerd, had ’t land veel te lijden van de invallen der Denen, die van 1030 tot 1035 N. aan hun gezag onderwierpen. Onafhankelijk geworden onder Magnus I (1035—47), een afstammeling van Harald Harfagr, begon N. zich tot een krachtigen staat te ontwikkelen.

Zelfs de Hebriden, de Orkney- en de Shetlandseil. moesten ’t gezag van de Noorsche koningen erkennen. In de 12e eeuw begon ’t verval, waartoe de inwendige twisten, voortgekomen uit ’t streven van de geestelijkheid om ’t oppergezag in handen te krijgen, belangrijk hebben bijgedragen. Wel slaagden de koningen in de 13e eeuw er in om een einde te maken aan den invloed van de kerk, niet echter konden zij verhinderen, dat N. op economisch gebied afhankelijk werd van Lübeck. Tevergeefs beproefde koning Hakon VI, in bondgenootschap met Waldemar Atterdag van Denemarken, hieraan een einde te maken. (1369. Zie HANZE). Na den dood van Hakon’s zoon Olaf, die ook koning was geworden van Denemarken, kwam in 1387 aan de regeering Hakon’s vrouw Margaretha, die ook Zweden en Finland onderwierp en in 1397 ’t verdrag van Kalmar tot stand bracht, waardoor er een personeele unie ontstond tusschen Denemarken, Noorwegen en Zweden. N. is met Denemarken vereenigd gebleven tot 1814. ’t Gevolg hiervan is geweest, dat de bevolking geheel en al verdeenscht werd. Hierin kwam in ’t eind der 18e eeuw verandering.

Er ontstond een nationalistische strooming, die er naar streefde N. los te maken van Denemarken en aanstuurde op de oprichting van een Noorsche Universiteit. Van deze beweging maakte Christiaan van Denemarken gebruik om zich door een vergadering van notabelen tot koning te laten uitroepen (Mei 1814), hetgeen Bernadotte, regent van Zweden, wien N. door ’t congres van Zweden was toegezegd, weigerde te erkennen. Na eenige aarzeling legde Christiaan de kroon neer, waarop de vergadering van notabelen Bernadotte tot koning koos onder den naam Karel XIV, die den eed aflegde op de constitutie, die in 1814 gemaakt was naar ’t model van de Fransche grondwet van 1791, terwijl hij de verhouding van N. tot Zweden regelde bij de rijksacte van 1815. N. behield een groote mate van zelfstandigheid en vormde, alleen wat betreft de regeling der defensie en der buit. pol., een eenheid met Zweden. Doordat de koning slechts het suspensief veto bezat, had zijn macht in N. weinig te beteekenen. Zoo kon Karel XIV (1814—44) niet verhinderen, dat de volksvertegenwoordiging (Storthing) de adellijke titels afschafte, terwijl Oscar I (1844—59) de benoeming van den vicekoning aan het verteg. lich. moest overlaten. In dezen tijd begint de handel van N. zich sterk te ontwikkelen, terwijl het groot grondbezit plaats maakt voor ’t kleinbezit. Nadat de verhouding tusschen vertegenwoordiging en koning onder Oscar I en Karel XV (1859—72) steeds goed was geweest, begon onder Oscar II (1872—1907) een conflict.

De democraten, geleid door Sverdrupp, wilden ’t monarchale stelsel, dat tot dusver gegolden had, vervangen door ’t pari. stelsel, waarbij de koning gehouden is, de ministers te kiezen uit de meerderheid der volksvertegenwoordiging. Nadat de koning lang tegenstand had geboden, moest hij in 1882 toegeven. Sverdrupp, die min. was geworden, bracht tot stand een uitbreiding van ’t kiesrecht, een verbetering van ’t onderwijs en een reorganisatie van ’t leger (1887). Wanneer hij echter, gesteund door zijn neef, den geestelijke Jacob Sverdrupp doorzetten wil, dat de kerk. overheden ’t recht zouden krijgen om personen van de kiezerslijst te schrappen, komt een deel der democraten onder leiding van Björnson in verzet. Een nieuwe partijgroepeering is hiervan ’t gevolg. De aanhangers van Sverdrupp verbinden zich met de conservatieven, terwijl de aanhangers van Björnson meer en meer overgaan tot ’t nastreven van een nationalistische politiek en steun ontvingen van de sociaal-democraten. Gaandeweg verwierven de nationalistische democraten de meerderheid. De koning moest berusten in een vorming van een Noorsch consulaatswezen (1895).

Meer en meer werd de verhouding tusschen de Noren en den koning gespannen. Een oogenblik leek het, alsof het tot een burgeroorlog zou komen. Toen Oscar II echter zag, dat men bijna eenstemmig in Noorwegen scheiding wenschte, gaf hij toe. Bij ’t verdrag van Karlstad (Sept. 1905) werd de verhouding tusschen N. en Zweden geregeld en in 1906 werd, nadat de meerderheid in N. zich voor de monarchie had uitgesproken, Karel van Denemarken, onder den naam van Hakon VII, tot koning gekozen. In ’t volgende jaar kwam ’t algemeen kiesrecht tot stand, terwijl in 1908 de opening van de bergbaan Christiaan— Bergen ten goede kwam aan de ontwikkeling van N. op economisch gebied.

Tijdens den wereldoorlog kwam er een toenadering tusschen N., Zweden en Denemarken, waartoe herhaalde conferenties der koningen ’t hunne bijdroegen. Litt.: zie Ch. Langlois, Manuel de Bibliographie historique, p. 525 ; (zie ook DENEMARKEN). Bronnen: Cat. regum Nor.; Historiae reg. Nor.; Schrijvers: Keyser, Norges historie (tot 1387) (1870); Boyesen, The history of Norvay (1886).