Boorkevers of schorskevers (Scolytidae), een fam. der kevers. De hiertoe behoorende soorten zijn klein, bruin of zwart, nagenoeg rolrond; kevers en larven leven meestal in de schors of in het spint van zeer verschillende hoornen en zijn doorgaans zeer schadelijk. — Het wijfje graaft en bijt zich in de schors een gang (moedergang) en legt hierin de eitjes. De uit deze eitjes komende larven (maden) vreten nu gangen, die loodrecht op de moedergang staan. De gedaante en het aantal dezer gangen zijn voor de verschillende soorten verschillend.
De larvengangen worden steeds wijder, aangezien de larve, die zich voedt met hout en schors, groeit; zij eindigen met een ruimer gedeelte, waarin de larve verpopt (poppenwieg); in deze ruimte ontstaat uit de pop het volwassen insect, dat zich een kanaal naar buiten maakt (vlieggat) en aldus den boom verlaat. Komen op één boom slechts weinige dezer kevertjes voor, dan doen zij weinig schade; in vele gevallen echter komen zij in zoo grooten getale voor, dat geheele bosschen vernield worden. Tot deze schorsboorders behooren o.a. de dennenscheerder* (Myelophilus piniperda) en de iepenspintkever* (Scolytus geoffroyi). — Andere vormen, de houtboorders, boren gaten tot diep in het hout; de uit de poppen komende kevers maken geen vlieggat, maar verlaten hun gangen langs den weg, waardoor de moederkever naar binnen is gedrongen.